1 Ontstaan en loop van het geding
1.1
De Inspecteur heeft op 3 maart 2015 aan belanghebbende een aanslag schenkbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging in het jaar 2010 van € 9.998.000 (hierna: de aanslag).
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 13 september 2017 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, en, namens de Inspecteur, mr. [B] en [C] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
4 Beoordeling van het hoger beroep
4.1
Vooropgesteld wordt dat de Inspecteur feiten en omstandigheden dient te stellen, en bij betwisting aannemelijk dient te maken, die leiden tot de conclusie dat sprake is van een schenking als bedoeld in artikel 1, lid 1, ten tweede, van de Successiewet 1956 (hierna: SW).
4.2
Ingevolge artikel 1, lid 7, van de SW, wordt onder schenking verstaan de gift, bedoeld in artikel 186, lid 2, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), voor zover artikel 13 niet van toepassing is, en voorts de voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het BW.
4.3
Artikel 7:186, lid 2, eerste volzin, van het BW, bepaalt dat als gift wordt aangemerkt iedere handeling die er toe strekt dat degeen die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt.
4.4
De Inspecteur betoogt dat er sprake is van een schenking omdat (i) de huwelijkse voorwaarden iedere vorm van een huwelijksgoederengemeenschap uitsluiten, (ii) nagenoeg het gehele vermogen van de echtgenoot uit diens voorhuwelijks vermogen komt en (iii) er geen vermogen is dat voor verrekening in aanmerking komt.
4.5
Belanghebbende betoogt dat zij en de echtgenoot tijdens het huwelijk een deel van het gezamenlijke vermogen reeds wilden verrekenen en uitvoering hebben gegeven aan het verrekenbeding.
4.6
Ingevolge artikel 1:134 (oud) van het BW, eindigt het deelgenootschap door het eindigen van het huwelijk, door scheiding van tafel en bed, door een vonnis dat het deelgenootschap opheft of door een opheffing bij latere huwelijkse voorwaarden. Het Hof overweegt dat gesteld noch gebleken is dat partijen van dit artikel zijn afgeweken en dat één van de daarin vermelde situaties zich heeft voorgedaan.
4.7
Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat de huwelijkse voorwaarden zijn gewijzigd, is dit niet aannemelijk geworden. Immers, niet is gebleken dat de huwelijkse voorwaarden bij notariële akte zijn gewijzigd (artikel 1:115 van het BW) en/of de voor de overeenkomst vereiste rechterlijke goedkeuring is verkregen (artikel 1:119, lid 1 (oud), van het BW). Het Hof verwijst in dit kader ook naar de uitspraak van de Civiele kamer van het Hof van 21 juni 2016, nr. 200.157.460, ECLI:NL:GHARL:2016:5059, rechtsoverweging 4.19. De Civiele kamer van de Hoge Raad heeft het cassatieberoep met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie afgedaan (HR 22 december 2017, nr. 16/04869, ECLI:NL:HR:2017:3256).
4.8
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat met de overeenkomst een vordering van belanghebbende op de echtgenoot is ontstaan, die niet op de huwelijkse voorwaarden is gebaseerd. Door (uitvoering van) de overeenkomst heeft er een vermogensverschuiving van de echtgenoot naar belanghebbende plaatsgevonden, waardoor de echtgenoot is verarmd en belanghebbende is verrijkt. Nu er naar het oordeel van het Hof gegeven de inhoud van de gedingstukken en de verklaringen die daarover zijn afgelegd, ook sprake is van de voor een schenking vereiste vrijgevigheid, komt het Hof tot de conclusie dat er sprake is van een schenking als bedoeld in artikel 1, lid 1, ten tweede, van de SW.
4.9
De Inspecteur heeft zich, uitgaande van de overeenkomst, op het standpunt gesteld dat er sprake is van een schenking van een bedrag van € 10.000.000.
4.10
Belanghebbende betoogt dat het van begin af aan twijfelachtig was of de echtgenoot zijn verplichtingen zou nakomen en dat daarom moet worden uitgegaan van de daadwerkelijk door belanghebbende van de echtgenoot ontvangen bedragen ter grootte van in totaal € 1.080.000. Bovendien zijn de betalingen die hebben plaatsgevonden door de curatoren bestreden, aldus belanghebbende.
4.11
Ingevolge artikel 21, lid 1, van de SW, wordt het verkregene in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend.
4.12
Naar het oordeel van het Hof is de Inspecteur in zijn bewijslast geslaagd dat er sprake is van een schenking van een bedrag van € 10.000.000. Redengevend acht het Hof daarvoor dat (i) dit bedrag is vermeld in de overeenkomst, (ii) een betalingsschema is opgesteld (zie 2.4), (iii) dat tussen belanghebbende en de echtgenoot al geruime tijd over een bedrag als vergoeding voor de werkzaamheden van belanghebbende is gesproken, maar dat partijen – zelfs bij een notaris – er niet uitkwamen omdat belanghebbende de helft van het vermogen verlangde, (iv) de echtgenoot heeft verklaard dat uit hoofde van de overeenkomst € 7.630.000 is betaald (zie 2.10), en (v) de echtgenoot in de strafzaak tegen hem heeft verklaard er van uit te gaan dat de overeenkomst rechtsgeldig was, zodat gevolg moest worden gegeven aan de daarin gemaakte afspraken (Rechtbank Overijssel 16 december 2016, nrs. 07/996513-12 en 08/996128-13, ECLI:NL:RBOVE:2016:4987, rechtsoverweging 5.3.9.1).
4.13
Belanghebbende betoogt dat zij in aanmerking komt voor de vrijstelling als bedoeld in artikel 33, aanhef en onderdeel 12, van de SW: waarbij van schenkbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen indien en voor zover de schenking heeft gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis als bedoeld in artikel 3 van Boek 6 van het BW (hierna: de vrijstelling).
4.14
Artikel 6:3, lid 1, van het BW, bepaalt dat een natuurlijke verbintenis een rechtens niet-afdwingbare verbintenis is. Ingevolge het tweede lid aanhef en onderdeel b bestaat een natuurlijke verbintenis wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt.
4.15
De Civiele kamer van de Hoge Raad heeft in het arrest van 10 oktober 2014, nr. 13/04100, ECLI:NL:HR:2014:2931, geoordeeld:
‘3.7. (…). De verwijzing naar de maatschappelijke opvattingen brengt mee dat de vraag of sprake is van een natuurlijke verbintenis moet worden beoordeeld naar een objectieve maatstaf en dat aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie heeft verricht, geen beslissende betekenis toekomt. Volgens vaste rechtspraak dient bij de beantwoording van de vraag of naar objectieve maatstaven sprake is van voldoening aan een natuurlijke verbintenis, mede acht te worden geslagen op de omstandigheden ten tijde van het verrichten van de prestatie, waaronder de ‘wederzijdse welstand en behoefte van partijen’. (…)’
4.16
Vooropgesteld wordt dat belanghebbende feiten en omstandigheden dient te stellen, en bij betwisting aannemelijk dient te maken, die leiden tot de conclusie dat sprake is van een schenking die strekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis.
4.17
Belanghebbende heeft in dit kader met betrekking tot de onderneming van de echtgenoot (hierna: de onderneming) aangevoerd dat bij de verkoop van onroerende zaken het hebben en behouden van een omvangrijk netwerk cruciaal is en dat hierbij haar rol van eminent belang is geweest, hetgeen uit de vele perspublicaties blijkt. Ook heeft zij actief netwerkbijeenkomsten georganiseerd en is daarbij namens de onderneming opgetreden, aldus belanghebbende. Tijdens het huwelijk is de onderneming enorm gegroeid en is gesproken over haar vergoeding hiervoor. Het bedrag van € 10.000.000 is volgens belanghebbende uiteindelijk voortgevloeid uit besprekingen met de notaris en adviseurs. Ten slotte wijst belanghebbende erop dat de echtgenoot zich gedrongen heeft gevoeld aan de uit de natuurlijke verbintenis ontstane betalingsverplichtingen te voldoen, gelet op de maximale inspanningen die hij heeft gedaan om aan deze verplichtingen te voldoen. Zo maximaal, dat de civiele rechter heeft geoordeeld dat deze handelingen als paulianeus moeten worden beoordeeld, aldus belanghebbende.
4.18
Ingevolge artikel 1:81 van het BW zijn echtgenoten elkander getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd en zijn zij verplicht elkander het nodige te verschaffen.
4.19
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een natuurlijke verbintenis. Redengevend daarvoor is dat door belanghebbende onvoldoende is onderbouwd in hoeverre de activiteiten van belanghebbende ‘boven’ die genoemd in artikel 1:81 van het BW zijn uitgestegen, waarbij het Hof in aanmerking heeft genomen dat in de strafzaak tegen de echtgenoot als feiten zijn komen vast te staan dat hij in de ten laste gelegde perioden de persoon is geweest die binnen de [F] -groep aan de touwtjes trok en in alle opzichten degene is geweest die het voor het zeggen had (Rechtbank Overijssel 16 december 2016, nrs. 07/996513-12 en 08/996128-13, ECLI:NL:RBOVE:2016:4987). Bovendien werd er tussen de echtgenoot en belanghebbende al geruime tijd (vanaf 2005) over een bedrag als vergoeding voor de werkzaamheden van belanghebbende gesproken, waar partijen er jaren niet uit zijn gekomen. Evenmin is aannemelijk geworden dat belanghebbendes vermeende activiteiten een vergoeding van € 10.000.000 zouden rechtvaardigen.
4.20
Het Hof komt tot de conclusie dat er geen sprake is van een natuurlijke verbintenis en belanghebbende daarom geen recht heeft op toepassing van de vrijstelling.
4.21
Het Hof is met de Rechtbank (rechtsoverweging 17) van oordeel dat de schenking in 2010 heeft plaatsgevonden.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
6 Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. W.M.G. Visser en mr. R.C.H.M. Lips, in tegenwoordigheid van mr. Y. Postema-van der Koogh als griffier.
De beslissing is op 3 januari 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen.
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 3 januari 2019.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.