5
5. De beoordeling van de grieven en de vordering
5.1
In eerste aanleg heeft [appellant] de kosten van herstel (versteviging) van de boerderij gevorderd. Inmiddels is de boerderij afgebroken en is herstel (versteviging) van de oude boerderij niet meer aan de orde. [appellant] vordert nu een deel van de nieuwbouwkosten. Daarnaast vordert hij gevolgschade. De feitelijke grondslag van de vorderingen in hoger beroep is daarmee een andere dan de door de rechtbank afgewezen feitelijke grondslag van de vordering in eerste aanleg. De grieven van [appellant] zijn - uiteraard - gericht tegen dat vonnis. Vanwege de grondslagwijziging heeft [appellant] , zoals zijn advocaat bij gelegenheid van de comparitie desgevraagd ook heeft aangegeven, slechts belang bij behandeling van de grieven voor zover deze relevant zijn voor de beoordeling van de gewijzigde vorderingen. Het hof zal daarom hierna de gewijzigde vorderingen bespreken en daarbij de grieven betrekken voor zover die van belang zijn voor de beoordeling van het vonnis. Het hof zal de grieven dus niet afzonderlijk bespreken. Uiteraard dient het hof wel uit te gaan van niet door de grieven getroffen oordelen van de rechtbank voor zover die oordelen voor een beslissing op de gewijzigde vordering van belang zijn.
De vordering tot vergoeding van immateriële schade (vanwege de aantasting van woongenot) heeft [appellant] ter comparitie ingetrokken, zodat die vordering niet behoeft te worden besproken.
5.2
[appellant] vordert, zoals hiervoor is vermeld, nu een deel van de kosten van nieuwbouw van de boerderij en gevolgschade. Aan deze vorderingen ligt, naar het hof begrijpt, de volgende - voor de duidelijkheid puntsgewijs weergegeven - redenering ten grondslag:
a. [appellant] wilde zijn boerderij verbouwen. De verbouwing waarvoor hij een vergunning had aangevraagd en verkregen, zou in 2013 starten en in juni 2014 afgerond moeten zijn en bestond onder meer uit het aanleggen van een betonrand om de boerderij, het verbouwen van de binnenmuur tot een spouwmuur en de uitlijning en het isoleren van een dak. Dit plan wordt hierna plan A genoemd.
b. Nadat in 2013 en in 2014 opnieuw schade door aardbevingen aan de boerderij was ontstaan, heeft [appellant] plan A stilgelegd. Hij heeft laten onderzoeken welke versterkingen nodig waren om de (conform plan A te verbouwen) boerderij aardbevingsbestendig te maken. Op basis van de rapporten van Wiertsema (rov. 2.6.7) en Nanninga (rov. 2.6.8) diende een betonnen plaat te worden aangebracht (plan B). De met deze aanpassing gemoeide kosten heeft [appellant] in eerste aanleg gevorderd.
c. Uit de notitie van Goudstikker - de Vries/RF Ontwerp & Advies (rov. 2.8) en de rapporten van Goudstikker - de Vries en Wiertsema (rov. 2.9) volgt dat plan B niet volstaat om de boerderij aardbevingsbestendig te maken. Er is daarom een nieuw plan, plan C, ontwikkeld dat wel aan die eis voldoet. Dat plan voorziet in sloop van de oude boerderij en de bouw van een nieuwe, onderkelderde, boerderij die aardbevingsbestendig is.
d. Voor rekening van NAM komt het verschil tussen de kosten van plan A en plan C, waarbij er rekening mee moet worden gehouden dat plan C niet alleen een versterking van de boerderij inhoudt, maar ook een aantal wijzigingen ten opzichte van plan A bevat. De kosten van het aardbevingsbestendig maken van de boerderij bij realisering van plan C komen geheel voor rekening van NAM. Van de overige bouwkosten van plan C komt niets, dan wel een deel voor rekening van NAM. [appellant] heeft per kostenpost aangegeven of deze post (gedeeltelijk) voor rekening van NAM komt. Dat laatste is afhankelijk van het antwoord op de vraag of en in hoeverre de kostenpost ziet op de geplande renovatie. Per saldo dient NAM van de totale nieuwbouwkosten van € 878.878,06 een deel van € 332.539,44 voor haar rekening te nemen. Daarnaast is NAM aansprakelijk voor gevolgschade, waaronder schade vanwege het vervallen van subsidies, de hogere btw, advieskosten, dubbele woonlasten en gederfde inkomsten.
5.3
Tussen partijen staat niet ter discussie dat NAM op grond van artikel 6:177 BW aansprakelijk is voor de schade die [appellant] lijdt door beweging van de bodem als gevolg van de gasproductie door NAM. Zij verschillen van mening over de vraag of dat ook betekent dat NAM de door [appellant] gevorderde kosten voor de herbouw van de boerderij dient te vergoeden.
5.4
[appellant] baseert zijn vordering op artikel 6:184 BW. Op grond van lid 1 onder a van die bepaling vallen onder de schade waarvoor op grond van de artikelen 6:173 - 182 BW aansprakelijkheid bestaat ook de kosten van iedere redelijke maatregel ter voorkoming of beperking van schade door wie dan ook genomen, nadat een ernstige en onmiddellijke dreiging is ontstaan dat schade zal worden veroorzaakt die krachtens die artikelen voor vergoeding in aanmerking komt.
Een op artikel 6:184 BW gebaseerde vordering is daarmee toewijsbaar wanneer sprake is van een ernstige en onmiddellijke dreiging en de maatregel redelijk is. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat deze redelijkheidseis niet alleen ziet op het nemen van de maatregel zelf, maar ook op de daaraan verbonden kosten. De dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 sub a BW geldt dus ook voor artikel 6:184 lid 1 sub a BW, dat een uitwerking is van de eerstgenoemde bepaling. Het gaat er om of de te treffen maatregel in het licht van alle omstandigheden redelijk is. Daarbij spelen de aard en de ernst van de dreiging en de daardoor te verwachten schade, de aard van de maatregel (de effectiviteit ervan, de vraag of er een goedkoper alternatief is) en de kosten van de maatregel (mede in verhouding tot de te verwachten schade) een rol. Het hof is, met de rechtbank, bovendien van oordeel dat bij het antwoord op de vraag of sprake is van een redelijke maatregel niet alleen rekening dient te worden gehouden met financiële factoren. Ook het voorkomen van overlast, gelegen in een herhaalde confrontatie, schade en de afhandeling daarvan kan, zoals de rechtbank terecht overwoog, bijdragen aan de conclusie dat het redelijk is een maatregel te treffen.
Het hof zal de vordering van [appellant] tegen deze achtergrond beoordelen.
5.5
NAM heeft betoogd dat de vordering tot vergoeding van een deel van de verbouwingskosten alleen al niet toewijsbaar is, omdat artikel 6:184 lid 1 sub a BW (net als artikel 6:96 lid 2 sub a BW) slechts een grondslag biedt voor de vergoeding van kosten van genomen maatregelen, niet voor nog te nemen maatregelen. Aan NAM kan worden toegegeven dat in artikel 6:184 lid 1 sub a BW gesproken wordt van de kosten van een maatregel die is genomen. Deze formulering sluit naar het oordeel van het hof niet uit dat de vordering ook toewijsbaar is wanneer de maatregel nog niet is genomen, maar het wel redelijk is de maatregel te nemen ter voorkoming of beperking van aardbevingsschade, nadat een ernstige en onmiddellijke dreiging van dergelijke schade is ontstaan. De ratio van artikel 6:184 lid 1 sub a BW is, net als die van artikel 6:96 lid 2 sub a BW, dat het alleen redelijk is van de benadeelde te verlangen zijn schade te beperken - de bepalingen vormen het complement van de schadebeperkingsplicht - indien hij ervan op aan kan dat in het kader daarvan in redelijkheid gemaakte kosten vergoed zullen worden.
5.6
In dit geval heeft NAM aangegeven niet bereid te zijn de kosten van de door [appellant] noodzakelijk geachte versterkingsmaatregelen voor haar rekening te nemen. [appellant] kan er dan ook niet van op aan dat NAM deze kosten, wanneer de maatregelen door hem zijn genomen, zal vergoeden. Wanneer hij de maatregelen toch zou treffen, zou hij niet alleen de - zeker voor een particulier aanzienlijke - kosten moeten voorfinancieren, maar
ook het risico lopen dat NAM de kosten na het treffen van de maatregelen niet zou (hoeven te) vergoeden. Het is, gelet op de hiervoor omschreven ratio van artikel 6:184 lid 1 sub a BW, niet redelijk [appellant] dat risico te laten dragen, door aan de toewijsbaarheid van zijn vordering de eis te stellen dat de maatregelen al moeten zijn getroffen. Aan het door NAM aangevoerde bezwaar dat de kosten worden vergoed maar de maatregelen vervolgens niet worden getroffen, kan worden tegemoetgekomen door voorwaarden te verbinden aan de veroordeling tot betaling van de kosten van de maatregelen (bijvoorbeeld dat betaald moet worden aan een aannemer).
5.7
Het verweer van NAM dat artikel 6:184 BW niet voorziet in de vergoeding van de kosten van nog niet getroffen maatregelen faalt dan ook. Dat geldt ook voor het in hoger beroep, opnieuw, gevoerde verweer dat geen sprake is van een ernstige en onmiddellijke dreiging. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de boerderij zich bevindt in het gebied waar zich als gevolg van gaswinning aardbevingen hebben voorgedaan. Arcadis, de door NAM ingeschakelde deskundige, heeft vastgesteld dat sprake is van bevingsschade aan de boerderij (vgl. rov. 2.6.1 en 2.6.9). NAM voert nu aan dat op basis van nieuwe wetenschappelijke inzichten deze schades mogelijk ten onrechte als aardbevingsschades zijn aangemerkt. Omdat zij geen verklaring heeft gegeven voor het ontstaan van de door Arcadis vastgestelde scheuren, heeft zij deze stelling onvoldoende onderbouwd. NAM voert aan dat op grond van nieuwe wetenschappelijke inzichten het risico op aardbevingsschade aan de boerderij van [appellant] gering is. Daargelaten dat de inzichten waar NAM zich op beroept, naar [appellant] heeft aangevoerd, niet boven iedere twijfel zijn verheven, geldt dat volgens die inzichten de seismische dreiging op de locatie van de boerderij 0,15g bedraagt. [appellant] heeft gewezen op rov. 8.27 van het arrest van dit hof van 23 januari 2018. Het hof heeft daar overwogen:
"(…) Uit het laatste winningsplan van NAM (aangehaald in r.o. 4.5.3) volgt dat bij een grondversnelling vanaf 0,15 g schades kunnen ontstaan die kwalificeren als DS3 schades. Bij DS3 schades gaat het volgens de door NAM gehanteerde Damage State om “substantial to heavy damage (moderate structural damage, heavy non-structural damage)”, met als voorbeelden “cracks in columns and beam column joints of frames at the base and at joints of coupled walls. Spalling of concrete cover, buckling of reinvorced rods. Large cracks in partition and infill walls, failure of individual infill panels.”
Volgens datzelfde winningsplan zullen DS1 en DS2 schades blijven optreden. Die schades hebben volgens het plan meer een maatschappelijk dan een levensbedreigend effect. Het hof tekent daarbij aan dat het bij DS2 schades volgens de Damage State gaat om “moderate damage (slight structural damage, moderate non-structural damage)”, met als voorbeelden “cracks in columns and beams of frames and in structural walls. Cracks in partition and infill walls; fall of brittle cladding and plaster. Falling mortar from the joints of wall panels.”
Uit het eigen winningsplan van NAM volgt dan ook dat ook bij een seismische dreiging van 0,15g nog sprake is van een risico op substantiële schade, zeker bij een oude boerderij die al schade heeft. Ook als de dreiging door de verminderde gaswinning zal afnemen - daarover verschillen overigens de wetenschappelijke inzichten, zoals uit rov. 8.24 van genoemd arrest volgt, nog daargelaten dat ondanks de verminderde gaswinning op 24 mei 2019 nog een aardbeving met een kracht van 3.4 op de schaal van Richter plaatsvond en op 9 juni 2019 een van 2,5 op de schaal van Richter -, staat niet vast dat het dreigingsniveau ter plaatse van de boerderij minder dan 0,15g zal gaan bedragen.
Ten slotte acht het hof van belang dat tussen partijen niet ter discussie staat dat in het gebied waarin de boerderij is gelegen de Nederlandse Praktijkrichtlijn (NPR) 9998 van toepassing is. Gelet op wat hierna zal worden overwogen over de bedoeling van deze richtlijn, vormt de toepasselijkheid van de richtlijn op de (in het aardbevingsgebied gelegen) boerderij een extra argument voor de juistheid van de stelling van [appellant] dat ten aanzien van de boerderij sprake is van een ernstige en onmiddellijke dreiging.
5.8
[appellant] heeft voor het antwoord op de vraag of een versterkingsmaatregel een redelijke maatregel is verwezen naar de genoemde NPR 9998 voor aardbevingsbestendig bouwen. De NPR 9998 is, nadat in februari 2015 een ontwerprichtlijn was vastgesteld, in december 2015 voor het eerst vastgesteld. De NPR 9998 is in 2017 en 2018 aangepast. Volgens NAM is de NPR niet de juiste toetssteen om te beoordelen of een maatregel redelijk is. De NPR heeft slechts betrekking op de constructieve veiligheid van gebouwen bij aardbevingsbelastingen. Bepaalde typen scheurvorming in de bouwconstructie en overmatige scheefstand of verzakking door aardbevingsbelastingen worden in de NPR beperkt tot niet beschouwd, indien deze de menselijke veiligheid niet in gevaar brengen, aldus NAM.
5.9
Het hof volgt NAM niet in dit betoog. De NPR 9998 geeft richtlijnen om te beoordelen of nieuw te bouwen gebouwen voldoende aardbevingsbestendig zijn, bestaande gebouwen voldoende aardbevingsbestendig zijn, en bestaande gebouwen na versterking voldoende aardbevingsbestendig zijn. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen is gebleken dat wanneer in het aardbevingsgebied een verbouwing of nieuwbouw (daaronder begrepen herbouw) plaatsvindt, de NPR 9998 wordt toegepast en dat de meerkosten als gevolg van de toepassing van de NPR 9998 veelal door NAM worden voldaan, al dan niet op grond van een door de Nationaal Coördinator Groningen vastgestelde regeling. Toepassing van de richtlijnen van de NPR 9998 kan meebrengen dat voor de constructieve veiligheid van een gebouw in het aardbevingsgebied maatregelen moeten worden genomen die voor eenzelfde gebouw, maar dan buiten het aardbevingsgebied gelegen, niet hoeven te worden genomen. Deze extra maatregelen worden getroffen vanwege de belastingen die kunnen optreden door aardbevingen als gevolg van de gaswinning in de provincie Groningen. Het hof verwijst in dit verband, gezien het voorgaande ten overvloede, naar de Integrale Toelichting op artikel 2.5b van het Bouwbesluit 2012, welke bepaling voorziet in het stellen van extra voorschriften aan gebouwen in het aardbevingsgebied op basis van de richtlijnen van de NPR 9998. Naar het oordeel van het hof zijn de op grond van de NPR 9998 bij een verbouw of nieuwbouw te treffen maatregelen in beginsel maatregelen in de zin van artikel 6:184 lid 1 sub a BW. Het betreft immers maatregelen die zijn gebaseerd op een, minst genomen, in de bouwpraktijk gezaghebbende richtlijn en die worden getroffen om schade aan de constructie van gebouwen vanwege (de ernstige en onmiddellijke dreiging van) belastingen door bodembewegingen als gevolg van de aardgaswinning - schade waarop artikel 6:184 BW juist ziet - te voorkomen of te beperken. Maatregelen die op grond van de NPR 9998 bij de verbouwing of de nieuwbouw van een gebouw worden genomen zijn, gelet op wat hiervoor is overwogen over de status en de toepassing van de NPR 9998, in beginsel redelijk. Dat kan anders zijn, indien de kosten van de te treffen maatregel niet in een redelijke verhouding staan tot de kosten van verbouw of nieuwbouw.
Dat het treffen van maatregelen op basis van NPR 9998 scheurvorming en scheefstand niet voorkomt, betekent niet dat deze maatregelen niet redelijk zouden zijn. Het betekent hooguit dat naast de op basis van NPR 9998 te treffen maatregelen aanvullende maatregelen, gericht op het voorkomen van scheurvorming en scheefstand als gevolg van de bodembeweging, getroffen moeten worden. Omdat [appellant] stelt dat de maatregelen waarvan hij de kosten vordert, gebaseerd zijn op de richtlijnen van de NPR 9998, kan de vraag of daarnaast andere maatregelen noodzakelijk zijn, waarvan NAM dan op grond van artikel 6:184 BW de kosten zou moeten dragen, buiten beschouwing blijven.
5.10
Uit wat het hof hiervoor heeft overwogen, volgt dat [appellant] in beginsel aanspraak heeft op de kosten van realisering van plan C die het gevolg zijn van maatregelen die op grond van NPR 9998 moeten worden genomen om de te herbouwen boerderij aardbevingsbestendig te maken. NAM lijkt dat ook niet te betwisten (vgl. randnummer 13 MvA en randnummer 18 akte uitlating deskundigenbericht, zij het dat NAM steeds verwijst naar de Nieuwbouwregeling). Die meerkosten kunnen worden begroot door de bouwkosten van plan C te vergelijken met de bouwkosten van plan C in de situatie dat de richtlijnen van de NPR 9998 niet toegepast zouden hoeven worden.
vordert echter niet deze meerkosten, maar (een deel van) het verschil tussen de bouwkosten van plan C en de kosten van plan A. Hij voert daartoe aan dat herbouw conform plan A niet voldoet aan de richtlijnen van de NPR 9998 en dat ook de herbouw met versterkingen conform plan B de toets van de NPR 9998 niet zal kunnen doorstaan. Om die reden is hij wel gedwongen tot herbouw (conform plan C) over te gaan. Zijn standpunt komt erop neer dat nieuwbouw in dit geval een redelijke maatregel is ter voorkoming of beperking van (aardbevings)schade in de zin van artikel 6:184 lid 1 BW is.
5.11
Het standpunt van [appellant] is niet per definitie onjuist. Indien de eigenaar van een gebouw dat wil renoveren, maar renovatie (technisch of financieel) niet mogelijk is vanwege de maatregelen die moeten worden genomen om het gebouw aardbevingsbestendig (genormeerd naar de NPR 9998) te maken, kan nieuwbouw (herbouw) onder omstandigheden - het hof verwijst naar wat het in rov. 5.4 heeft overwogen over het toetsingskader - worden gezien als een redelijke maatregel in de zin van artikel 6:184 BW. De met nieuwbouw gemoeide meerkosten komen in dat geval in beginsel voor vergoeding in aanmerking. De overige kosten die met de nieuwbouw gemoeid zouden zijn geweest blijven uiteraard voor rekening van de eigenaar. Bovendien dient rekening te worden gehouden met het voordeel dat de eigenaar heeft doordat nieuwbouw in plaats van renovatie heeft plaatsgevonden, zeker wanneer het nieuw te bouwen gebouw verschilt van het met de renovatie te realiseren gebouw. In de berekening van [appellant] van de schade lijkt met dat voordeel rekening te zijn gehouden doordat [appellant] de algemene bouwkosten niet of gedeeltelijk - dat verschilt per kostenpost - als schade aanmerkt. De kosten die gemoeid zijn met het versterken van de constructie komen in de berekening van [appellant] geheel voor rekening van NAM.
5.12
NAM heeft in de eerste plaats het realiteitsgehalte van plan A ter discussie gesteld. Als [appellant] al van plan was plan A te realiseren - NAM bestrijdt dat -, zou hij dit plan niet hebben kunnen uitvoeren zonder de bestaande minimale fundering te versterken. Hij zou dan (los van de aardbevingsdreiging) ook kosten hebben moeten maken ter versterking van het gebouw. NAM wijst er ook op dat de NPR 9998 pas in 2015 is ontwikkeld, zodat niet valt in te zien waarom plan A, dat dateert van 2011, zou moeten voldoen aan de richtlijnen van de NPR 9998.
5.13
Het hof acht, gelet op de gedetailleerde en grotendeels niet weersproken stellingen van [appellant] over zijn bedoelingen met de boerderij en over de stappen die hij heeft gezet om die bedoelingen te realiseren (het aanleggen van terrassen, herstellen van een boomgaard, bouwen van schuren en aanschaffen van agrarische gebruiksvoorwerpen) aannemelijk dat [appellant] in 2011 concrete plannen had om de boerderij conform plan A te verbouwen. Plan A paste in de bedoelingen van [appellant] . Bovendien heeft [appellant] , gelet op het feit dat hem begin 2012 leges voor een omgevingsvergunning in rekening is gebracht, een omgevingsvergunning aangevraagd. Het in rekening brengen van leges wijst er ook op dat de vergunning daadwerkelijk is verleend. Het hof volgt NAM dan ook niet in het betoog dat [appellant] plan A niet heeft willen realiseren.
5.14
Het hof acht ook aannemelijk dat [appellant] , die toen nog niet met de verbouwing was begonnen, zijn oorspronkelijke verbouwingsplannen heeft heroverwogen toen in 2013, en later in 2014, na enkele aardbevingen in de omgeving van de boerderij zichtbare schade aan de boerderij was ontstaan. Deze schade werd ook door de door NAM ingeschakelde schade-expert Arcadis als aardbevingsschade aangemerkt. In het in rov. 2.6 aangehaalde e-mailbericht van [appellant] aan NAM van 10 september 2013 wordt al melding gemaakt van de noodzaak van het aanbrengen van een betonnen plaat. Uit de daaropvolgende correspondentie over de schade-afhandeling volgt dat [appellant] de in zijn e-mailbericht van 10 september 2013 geuite noodzaak tot het aanbrengen van een betonnen plaat in de discussie met NAM en met behulp van de door hem inmiddels ingeschakelde deskundigen Wiertsema en Nanninga in 2014 en de eerste helft van 2015 heeft uitgewerkt tot plan B. Het in rov. 2.12 aangehaalde e-mailbericht van Nanninga wijst ook in die richting. Nadat de op plan B gebaseerde vordering in eerste aanleg door de rechtbank was afgewezen, is begin 2017 plan C ontwikkeld.
5.15 Uit het voorgaande volgt dat toen [appellant] plan A ontwikkelde en voor dat plan een vergunning aanvroeg (en verkreeg), de NPR 9998 nog niet van toepassing was, maar dat de NPR 9998 toch betekenis kreeg voor plan A, omdat dat plan door niet aan [appellant] toe te rekenen omstandigheden nog niet was gerealiseerd toen de NPR 9998 in 2015 werd ontwikkeld. Het feit dat de NPR 9998 in 2011/2012 nog niet van toepassing was, zodat plan A niet aan de normen van de NPR hoefde te voldoen, staat dan ook niet in de weg aan het aannemen van causaal verband tussen de vervanging van plan A door (uiteindelijk) plan C en de noodzaak om te renoveren overeenkomstig de normen van de NPR 9998.
5.16
De boerderij had een minimale fundering. Plan A voorzag niet in versterking van die fundering. Volgens NAM was plan A om die reden sowieso niet uitvoerbaar. Ook wanneer de boerderij niet in het aardbevingsgebied zou zijn gelegen, zou [appellant] kosten hebben moeten maken voor een deugdelijke fundering en constructie van de boerderij. Die kosten komen niet voor rekening van NAM, aldus NAM. Indien, zoals NAM aanvoert, plan A los van het risico op - kort gezegd - aardbevingsschade niet kon worden gerealiseerd, omdat de constructie (fundering) tekortschoot, heeft [appellant] geen aanspraak op vergoeding van de kosten die gemoeid zijn met verbetering van de constructie. Van causaal verband tussen deze kosten en het risico op aardbevingsschade is dan geen sprake. Dat is anders voor de meerkosten, de extra kosten die gemoeid zijn om de constructie ook te laten voldoen aan de NPR 9998. [appellant] vordert echter, zoals hiervoor is overwogen, niet slechts vergoeding van de meerkosten van de constructie, maar van de volledige kosten.
5.17
Het hof acht, gelet op dit verweer van NAM, een onderzoek door deskundigen noodzakelijk naar de vraag of plan A, afgezien van aardbevingsrisico’s en de daarvoor op grond van de NPR 9998 te treffen voorzieningen, gerealiseerd kon worden en, indien dit niet het geval was, welke maatregelen getroffen hadden moeten worden en welke kosten daarmee gemoeid zouden zijn geweest. Naar het oordeel van het hof wordt die vraag met de overgelegde rapporten niet beantwoord. Het hof volgt NAM vooralsnog niet in het betoog dat een onderzoek naar deze vraag niet zinvol is, omdat vanwege de sloop van de oorspronkelijke boerderij niet meer kan worden vastgesteld of plan A uitvoerbaar was. Het is aan de te benoemen deskundigen om te beoordelen of zij over voldoende informatie beschikken om deze vraag te kunnen beantwoorden. Daarbij mag van [appellant] verwacht worden dat hij alle beschikbare informatie over de oorspronkelijke boerderij en de inhoud van plan A (bouwtekeningen en verleende vergunningen) aan de deskundigen ter beschikking stelt. In dit verband overweegt het hof dat NAM in haar laatste akte naar voren heeft gebracht dat zij ermee bekend is dat Wiertsema een verklaring heeft opgesteld. [appellant] dient ook deze verklaring - als deze inderdaad is afgegeven - aan de deskundigen ter hand te stellen.
5.18
Partijen verschillen ook van mening over het antwoord op de vraag welke aanpassingen noodzakelijk zijn om plan A aan te passen aan de normen van de NPR 9998, en in het verlengde daarvan of aanpassing van plan A gelet op de daarmee gemoeide kosten een redelijke keuze is. De overgelegde rapporten geven, mede gezien het door NAM gevoerde verweer, geen overtuigende antwoorden op deze vragen. In dit verband overweegt het hof dat in de in rov. 2.8 aangehaalde notitie van Goudstikker - de Vries en Feikens slechts wordt ingegaan op één mogelijke aanpassing, het aanbrengen van een betonnen fundatieplaat (plan B), maar dat mogelijke andere alternatieven niet worden besproken. Bovendien blijkt uit de in rov. 2.11 aangehaalde brief van Goudstikker - de Vries dat Goudstikker - de Vries niet is betrokken bij plan B of andere plannen van aanpassing van plan A. Goudstikker - de Vries heeft ook niet geadviseerd in de besluitvorming over versterking of herbouw, maar is slechts betrokken geweest bij de advisering over plan C. De stelling van Goudstikker - de Vries aan het slot van de brief, dat aanpassing van plan B een ingrijpende en kostbare oplossing zou zijn geweest, berust dan ook niet op eigen onderzoek van Goudstikker - de Vries.
Het in rov. 2.9 aangehaalde funderingsadvies van Wiertsema betreft plan C en kan dus evenmin bijdragen aan de conclusie dat aanpassing van plan A een redelijke optie was.
Ook op dit punt is een deskundigenonderzoek noodzakelijk.
5.19
Van belang is ook dat in kaart wordt gebracht welk deel van de kosten van plan C betrekking heeft op maatregelen die zijn genomen om te voldoen aan de NPR 9998. Zoals hiervoor is overwogen, heeft [appellant] immers in beginsel aanspraak op vergoeding van deze meerkosten, overigens ook indien niet aan de vereisten van de Nieuwbouwregeling is voldaan. Het deskundigenonderzoek dient ook dit aspect te betreffen.
5.20
Ten slotte dienen de verschillen tussen de boerderij na realisering van plan A en na realisering van plan C in kaart te worden gebracht en dient te worden nagegaan welke kosten met deze verschillen zijn gemoeid, dit om te kunnen beoordelen of en in hoeverre [appellant] ook voordeel heeft bij het bouwen conform plan C.
5.21
Met inachtneming van het bovenstaande, en rekening houdend met de suggesties van partijen over de vraagstelling, liggen de volgende vragen ter beantwoording voor:
a. Kunt u aangeven wat in 2011/2012 de algehele bouwkundige toestand van de
boerderij was?
b. Voldeed de boerderij in 2011/2012 aan het destijds geldende Bouwbesluit?
c. Kon de verbouwing waarvoor in 2011/2012 een vergunning werd aangevraagd
(en verkregen), plan A, toen worden uitgevoerd op basis van de destijds aanwezige
constructie?
d. Indien u vraag c ontkennend beantwoordt:
Welke aanpassingen aan de constructie waren in 2011/2012 nodig om plan A
uit te kunnen voeren in overeenstemming met het toen geldende Bouwbesluit en
welke kosten waren daarmee gemoeid (gespecificeerd per maatregel)?
e. Kon plan A in 2015 worden uitgevoerd in overeenstemming met het toen geldende
Bouwbesluit en de NPR 9998:2015?
f. Indien u vraag e ontkennend beantwoordt:
Welke aanpassingen aan de constructie waren in 2015 nodig om plan A
uit te kunnen voeren in overeenstemming met het toen geldende Bouwbesluit en de
NPR 9998:2015?
Welke kosten waren daarmee gemoeid (gespecificeerd per maatregel)?
g. Indien u vraag c en e ontkennend beantwoordt:
Welke van de door u bij uw antwoord op vraag f vermelde maatregelen komen ook
al voor in uw antwoord op vraag d en betreffen dus ten opzichte van het in 2011
geldende Bouwbesluit aanvullende maatregelen om ook aan het in 2015
geldende Bouwbesluit en aan de NPR 9998:2015 te voldoen en welke kosten zijn
daarmee gemoeid (gespecificeerd per maatregel)?
h. Hoe beoordeelt u in het licht van uw antwoord op de vragen e en f de in plan B
genomen maatregelen? Waren deze maatregelen nodig om te kunnen bouwen in
overeenstemming met het toen geldende Bouwbesluit en de NPR 9998:2015?
i. Indien u het tweede deel van vraag h bevestigend beantwoordt:
Welke kosten waren in 2015 in redelijkheid met deze maatregelen gemoeid en hoe
verhouden deze kosten zich tot het in de offerte van Bouwbedrijf Boelens van
28 februari 2015 (productie 13 inleidende dagvaarding) als stelpost opgenomen
bedrag van € 105.255,- exclusief btw?
j. Welke in plan C genomen maatregelen/voorzieningen zijn het gevolg van toepassing
van de NPR 9998:2018, in die zin dat de maatregelen/voorzieningen niet getroffen
zouden hoeven zijn/worden, indien de NPR 9998:2018 niet van toepassing zou zijn
geweest?
En, welke kosten zijn met deze maatregelen gemoeid?
k. Welke wijzigingen heeft plan C ten opzichte van plan A?
l. Welke van deze wijzigingen zijn niet het gevolg van, of hangen samen met, de
wijziging van de constructie vanwege de toepasselijkheid van enerzijds het in 2018
geldende Bouwbesluit en de NPR 9998:2018 en anderzijds het in 2011/2012
geldende Bouwbesluit?
m. Zijn de in uw antwoord op vraag l vermelde wijzigingen een verbetering ten
opzichte van plan A en, zo ja, waarom?
n. Wilt u, per wijziging, aangeven welke kosten daarmee zijn gemoeid?
o. Geeft uw onderzoek overigens nog aanleiding tot opmerkingen?
5.22
Het hof merkt ten aanzien van de door [appellant] voorgestelde vragen op dat enkele van deze vragen de deskundigen uitlokken tot een juridisch oordeel. Dat oordeel is echter niet aan de deskundigen, maar aan het hof, waarbij het hof zich heeft te verhouden tot het aan hen gevraagde oordeel over de feiten.
5.23
Het komt het hof, gelet op de complexiteit en het belang van de zaak, zinvol voor om twee deskundigen te benoemen, met de opdracht de hiervoor vermelde vragen tezamen te beantwoorden.
Beide partijen hebben deskundigen ter benoeming voorgedragen. Zij zijn niet met een eensluidende voordracht gekomen. Het hof heeft het voornemen uit de door partijen voorgedragen deskundigen twee deskundigen te benoemen (één door [appellant] voorgedragen en één door NAM voorgedragen), met de opdracht de hiervoor vermelde vragen eensluidend te beantwoorden. Het betreft ir [B] van EBMC Nederland BV en ing. [C] te [D] . Beiden hebben aangegeven een eventuele benoeming te zullen aanvaarden en bereid te zijn het onderzoek met de ander te verrichten.
5.24
De (mogelijk te benoemen) deskundigen hebben op basis van de hiervoor vermelde vragen een inschatting gemaakt van de omvang van het door hen te verrichten onderzoek en van de daarmee gemoeide kosten. Zij hebben aangegeven dat deze kosten naar verwachting ongeveer € 80.000,- zullen bedragen en onder welke voorwaarden zij het onderzoek willen verrichten. Het hof heeft de kostenopgave en de voorwaarden ter kennis gebracht aan partijen. Partijen hebben laten weten daarmee niet (zonder meer) in te stemmen.
5.25
Het hof zal om die reden in dit arrest nog geen deskundigen benoemen, maar partijen in de gelegenheid stellen om zich uit te laten over het voornemen van het hof genoemde deskundigen te benoemen. Partijen krijgen zo de gelegenheid om met een - bij voorkeur gezamenlijk - alternatief voorstel te komen. Mogelijk zien partijen in het tussenarrest aanknopingspunten elkaar alsnog (op deelonderwerpen) te vinden, waardoor een deskundigenonderzoek niet langer noodzakelijk is, of beperkt kan blijven.
5.26
Als het tot een deskundigenonderzoek komt over de hiervoor vermelde vragen, zal het hof partijen ieder met de helft van het voorschot belasten. Daartoe is redengevend dat op [appellant] weliswaar stelplicht en bewijslast rusten ten aanzien van de omvang van de door
hem gevorderde schade, maar dat uit wat hiervoor is overwogen volgt dat NAM in elk geval
aansprakelijk is voor de kosten van de maatregelen die nodig zijn om plan C te laten voldoen aan de NPR 9998:2018. Het deskundigenonderzoek is mede nodig om die kosten te kunnen begroten.