Ter zitting is het volgende naar voren gekomen. [de minderjarige] verblijft feitelijk al vanaf het begin van de zomer grotendeels bij de moeder, die in dezelfde straat als de tante woont. Tijdens het gesprek met het hof heeft [de minderjarige] aangegeven dat hij het liefst weer bij de moeder wil wonen.
De GI heeft verklaard dat er de afgelopen periode sprake is geweest van een toename van de zorgen en dat de plaatsing bij zowel de moeder als de tante erg onder druk staat. Uit het in mei t/m juli 2019 door [H] uitgevoerde gezinsonderzoek blijkt echter dat [de minderjarige] bij zijn moeder en tante in het co-ouderschap veiligheid ervaart, dat de moeder en de tante goed met elkaar samenwerken, op elkaar afstemmen en gezamenlijk de zorg dragen voor [de minderjarige] . Zij wisselen elkaar als opvoeder af en dat maakt dat de zorg voor hen beide te dragen is. [de minderjarige] accepteert op deze manier de aansturing van beide opvoeders. Gebleken is verder dat de agressieproblematiek van [de minderjarige] sterk is verbeterd: [de minderjarige] heeft de EMDR-therapie met positief resultaat afgerond en vanaf begin 2019 hebben er geen agressie-incidenten meer plaatsgevonden, ook niet in de zomerperiode toen hij bij de moeder verbleef.
De hiervoor omschreven zorgen over de dagbesteding van [de minderjarige] zijn wel nog onverminderd aanwezig. Ter zitting hebben de moeder en de GI verklaard dat de Intensieve Ambulante Gezinsbehandeling (IAG) die de afgelopen periode was ingezet, onvoldoende van de grond is gekomen. De komende weken zullen - in navolging van de uitkomsten van het door [H] uitgevoerde gezinsonderzoek - hulpverleningstrajecten bij [I] en [J] gestart worden. Deze hulpverlening sluit volgens de GI goed aan bij wat [de minderjarige] en de moeder (en de tante) nodig hebben. Het hof acht het belangrijk dat deze hulpverlening daadwerkelijk ingezet gaat worden. Deze hulpverlenende instanties kunnen bovendien bekijken wat [de minderjarige] nodig heeft, ook voor als hij in 2020 meerderjarig wordt en de hulp van [I] kan na zijn 18e verjaardag doorlopen. De GI heeft desgevraagd aangegeven dat deze hulp ook doorgang vindt wanneer er niet langer sprake is van een uithuisplaatsing en dat de maatregel van de ondertoezichtstelling daarvoor afdoende is.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat het voor de uitvoering van de benodigde hulpverleningstrajecten niet noodzakelijk is dat [de minderjarige] door een uithuisplaatsing officieel bij de tante blijft wonen. Ter zitting heeft de moeder verklaard dat zij bereid is mee te werken aan alle vormen van hulp en dat zij de ondertoezichtstelling accepteert. Uit de stukken blijkt dat zij dat tot op heden ook altijd heeft gedaan, zodat het hof vertrouwen heeft in die toezegging van de moeder. Dat de hulpverlening vanuit IAG voor de moeder en de tante onvoldoende op gang is gekomen, is naar de GI heeft erkend zeker niet vooral aan de moeder te wijten.
Omdat bovendien blijkt dat de moeder een goed contact heeft met de tante, dat zij elkaar regelmatig zien, dat zij samenwerken en dat [de minderjarige] indien nodig - net als vroeger - altijd enige tijd bij de tante kan verblijven, ziet het hof geen reden de uithuisplaatsing te laten voortduren. Voor zover de GI heeft aangevoerd dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is omdat het onduidelijk is of de moeder de volledige zorg voor [de minderjarige] aankan, is het hof van oordeel dat dit in het kader van een ondertoezichtstelling en/of in het vrijwillig kader (met de tante) voldoende kan worden opgevangen.