1 [appellante1] ,
wonende te [woonplaats1] ,
2. [appellante2],
wonende te [woonplaats2] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. T.H.I.M. Pierik,
1 [geïntimeerde1] ,
wonende te [woonplaats3] ,
advocaat: mr. A.J.C.M. van Acht,
2. [geïntimeerde2],
wonende te [woonplaats3] ,
advocaat: mr. A.J.C.M. van Acht,
3. [geïntimeerde3],
wonende te [woonplaats4] ,
advocaat: mr. A.J.C.M. van Acht,
4. [geïntimeerde4],
wonende te [woonplaats5] ,
5. [geïntimeerde5],
wonende te [woonplaats6] ,
6. [geïntimeerde6],
wonende te [woonplaats7] ,
7. [geïntimeerde7],
wonende te [woonplaats7] ,
8. [geïntimeerde8],
wonende te [woonplaats1] ,
9. [geïntimeerde9],
wonende te [woonplaats8] ,
10. [geïntimeerde10],
wonende te [woonplaats9] ,
11. [geïntimeerde11],
wonende te [woonplaats7] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna: [geïntimeerden]
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 december 2019 hier over.
1.2
Op de comparitie van partijen van 28 november 2019 bleek dat de geïntimeerden sub 4 tot en met 11 weliswaar in hoger beroep zijn gedagvaard, maar dat het comparitie-arrest van het hof (arrest van 11 juni 2019) en de memorie van grieven niet aan hen zijn betekend. Dit is wel van belang, omdat in de memorie van grieven een andere vordering staat vermeld dan in de dagvaarding in hoger beroep. Het hof heeft appellanten daarom bij tussenarrest tijd gegeven om alsnog voor betekening zorg te dragen en voor zover een of meer van de geïntimeerde sub 4 tot en met 11 alsnog in de procedure verschijnen is hen de gelegenheid gegeven voor het nemen van een memorie van antwoord.
1.3
Van de zijde van appellanten zijn op de roldatum 14 januari 2020 de betekeningsexploiten betreffende de geïntimeerden sub 4 tot en met 11 overgelegd. Geen van deze geïntimeerden is vervolgens binnen de daarvoor gestelde termijn in de procedure verschenen.
2 De motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
Voor de leesbaarheid van dit arrest geeft het hof eerst kort weer waar het in dit geschil over gaat. Op 31 januari 2012 is, zonder achterlating van afstammelingen, overleden mevrouw [de erflaatster] , hierna te noemen erflaatster. Erflaatster was op het moment van haar overlijden weduwe van de heer [naam1] en niet gehuwd of geregistreerd als partner. Erflaatster heeft laatstelijk op 16 oktober 2008 bij testament over haar nalatenschap beschikt:
‘
te benoemen
tot haar enige erfgenaam de heer [geïntimeerde1] , geboren te [plaats1] [in] negentienhonderd eenendertig, wonende [adres1] te [woonplaats3] en zo deze mocht zijn vooroverleden, dan wel gelijktijdig met haar, testatrice, overlijdt in de zin der wet in zijn plaats
te benoemen
tot haar enige erfgename diens echtgenote mevrouw [geïntimeerde2] en zo ook zij mocht zijn vooroverleden dan wel gelijktijdig met haar, testatrice, overlijdt in haar plaats
te benoemen
tot haar enige erfgename mevrouw [geïntimeerde3] , geboren [in] negentienhonderd drie en zestig, wonende [adres2] te [woonplaats4] ’
Genoemde [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben de nalatenschap verworpen. [geïntimeerde3] heeft de nalatenschap zuiver aanvaard. Kort gezegd stellen appellanten zich (primair) op het standpunt dat door de verwerping door [geïntimeerde1] de nalatenschap toekomt aan de wettelijke erfgenamen ex artikel 4:10 BW, nu in het testament niet is voorzien in een verwerping door een benoemde erfgenaam. Subsidiair stellen zij zich op het standpunt dat het testament van erflaatster van 16 oktober 2008 en het testament daarvoor van 28 februari 2008 nietig zijn, omdat erflaatster om het moment van het opmaken van die testamenten niet in staat was haar wil behoorlijk te bepalen.
2.2
In eerste aanleg hebben [appellanten] op de comparitie van partijen hun eis gewijzigd. De rechtbank heeft die wijziging van eis buiten beschouwing gelaten. In hoger beroep hebben [appellanten] alsnog hun eis gewijzigd. [geïntimeerden] hebben hiertegen bezwaar nu dit volgens hen in strijd is met een goede procesorde. De primaire vordering van [appellanten] in hoger beroep is volgens [geïntimeerden] namelijk heel anders dan in eerste aanleg. Dit is volgens hen een wezenlijke verruiming van de rechtsstrijd en zij kunnen in hoger beroep de notaris niet meer in vrijwaring oproepen, waardoor zij (lees: [geïntimeerde3] ) in hun verdediging worden geschaad.
2.3
Het hof overweegt als volgt. Het hoger beroep strekt mede ertoe de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Het staat [appellanten] daarom in beginsel vrij in hoger beroep een ander standpunt in te nemen dan zij in eerste aanleg hebben gedaan, ook als dat standpunt sterk afwijkt van eerder ingenomen standpunten. Dat [geïntimeerden] / [geïntimeerde3] door de eiswijziging in hun verdediging zijn geschaad is het hof niet gebleken. Zij hebben op alle stellingen en grieven van [appellanten] verweer kunnen voeren. Indien en voor zover [geïntimeerden] de notaris (of diens rechtsopvolgers) alsnog wensen te dagvaarden kan dit in een aparte procedure. Door [appellanten] is op de comparitie van partijen overigens verklaard dat de betreffende notaris, mr. J.J.M.M. Ridderhof, inmiddels is overleden.
Concluderend is het hof van oordeel dat de wijziging van eis naar het oordeel van het hof niet in strijd is met een goede procesorde, zodat het hof de eiswijziging toestaat. Het hof komt hierna tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak.
2.4
De vijfde grief van [appellanten] betreft de primaire stelling zoals hiervoor onder 2.1 kort vermeld. In die grief voeren zij aan dat op geen enkele manier is aangetoond dat het de wens van erflaatster was dat de subsidiaire erfstelling ook zou gelden in het geval een benoemde erfgenaam zou verwerpen. De rechtbank is wel tot dit oordeel gekomen op grond van uitleg (artikel 4:46 BW), maar daarbij heeft de rechtbank zich enkel gebaseerd op een verklaring van de passerend notaris dat het ontbreken van een subsidiaire erfstelling in geval van verwerping berust op een redactiefout. Dat vinden [appellanten] ongeloofwaardig.
[geïntimeerden] komen echter tot de conclusie dat de rechtbank terecht, via uitleg en aan de hand van de getuigenverklaringen, tot haar oordeel is gekomen.
2.5
Gelet op de letterlijke tekst van het laatste testament van 16 oktober 2008, waaruit het gedeelte houdende de erfstelling hiervoor is weergegeven, voorziet deze niet in een alternatieve erfstelling in het geval de eerstbenoemde erfgenaam ( [geïntimeerde1] ) de nalatenschap zou verwerpen. In geschil is of erflaatster dat ook uitdrukkelijk zo heeft bedoeld. Daarbij beroepen [appellanten] zich op de hiervoor weergegeven letterlijke tekst van de erfstelling, terwijl het standpunt [geïntimeerden] erop neerkomt dat verder dient te worden gekeken dan enkel een grammaticale benadering van de tekst. De vraag is dus of de tekst van het testament voldoende duidelijk is gelet ook op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Daarmee komt het aan op uitleg van de bepalingen, zoals verwoord in rechtsoverweging 4.17 van het vonnis van de rechtbank, die het hof hierbij tot de zijne maakt. In dat kader weegt zwaar de schriftelijke verklaring van de instrumenterend notaris mr. J.J.M.M. Ridderhof. In die verklaring staat:
‘De plaatsvervullingsbepalingen uit de testamenten van mevrouw [de erflaatster] d.d. 16 oktober 2008 en 28 februari 2008 bevatten en redactiefout. Met de bewoordingen van de plaatsvervullingsbepaling wordt de indruk gewekt dat plaatsvervulling uitsluitend mogelijk is ingeval van vooroverlijden. Ik heb bedoeld, overeenkomstig de uiterste wil van erflaatster, in het testament vast te leggen dat er in alle gevallen plaatsvervulling zou gelden, niet uitsluitend bij vooroverlijden , maar ook in geval van verwerping.’
‘Ten tijde van het opmaken van beide testamenten heeft mevrouw [de erflaatster] aan mij uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat het haar uiterste wil was dat haar neven en nichten niet als erfgenamen tot haar nalatenschap geroepen zouden worden.
Daarnaast heeft zij aan mij kenbaar gemaakt dat het haar uiterste wil was dat de heer [geïntimeerde1] , mevrouw [geïntimeerde2] en mevrouw [geïntimeerde3] als erfgenaam tot haar nalatenschap zouden worden geroepen.
Voorts heeft zij aan mij kenbaar gemaakt dat zij een volgorde wenste aan te brengen in de vererving door middel van plaatsvervulling. Hierbij heeft mevrouw [de erflaatster] aan mij niet kenbaar gemaakt dat plaatsvervulling uitsluitend bij vooroverlijden zou plaatsvinden.’
Anders dan [appellanten] ziet het hof niet in waarom deze verklaring van de notaris ongeloofwaardig zou zijn. De verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad van 3 december 2004 (NJ 2005/58) kan [appellanten] naar het oordeel van het hof niet baten. In dat arrest heeft de Hoge Raad juist de norm herhaald die zowel gold in het recht vóór 2003 als daarna in artikel 4:46 BW. Deze norm houdt in dat bij de beantwoording van de vraag of de bewoordingen van een uiterste wilsbeschikking duidelijk zijn - dat wil zeggen als verklaring van hetgeen de erflater wil dat na zijn dood met zijn vermogen zal geschieden een duidelijke zin hebben - mede dient te worden gelet op de verhoudingen die de erflater bij zijn wilsbeschikking heeft willen regelen en op de omstandigheden waaronder deze is gemaakt.
Het hof is van oordeel dat enkel al op grond op de verklaring van de notaris de bewoordingen in de uiterste wilsbeschikking van erflaatster niet duidelijk zijn, in die zin dat uit die verklaring blijkt dat erflaatster enkel [geïntimeerde1] , dan wel [geïntimeerde2] , dan wel [geïntimeerde3] tot erfgenaam wilde benoemen en nadrukkelijk niet haar neven en nichten (de vermoedelijke erfgenamen bij versterf). Uit de overgelegde processen-verbaal van de getuigenverhoren blijkt dat [geïntimeerde2] , [geïntimeerde3] en vooral [geïntimeerde1] veel contact met erflaatster hadden en haar ondersteunden. Deze omstandigheid samen met de verklaring van de instrumenterend notaris duiden er naar het oordeel van het hof op dat erflaatster heeft willen regelen dat [geïntimeerde1] , dan wel [geïntimeerde2] , dan wel [geïntimeerde3] haar erfgenamen zijn en dat de subsidiaire erfstelling niet alleen zou gelden ingeval van vooroverlijden, maar ook ingeval van verwerping.
Een en ander betekent dat grief 5 faalt en de primaire vordering wordt afgewezen.
2.6
Nu de primaire vordering wordt afgewezen komt het hof toe aan de subsidiaire stelling en vordering van [appellanten] Die komt erop neer dat erflaatster op het moment van het opstellen van de beide testamenten in 2008 niet in staat was haar wil behoorlijk te bepalen en dat die testamenten daarom nietig zijn. Het hof leest in de grieven 1 tot en met 4 en de vordering dat [appellanten] zich beroepen op de artikelen 3:33 BW en 3:34 BW. Nu [geïntimeerden] gemotiveerd betwisten dat erflaatster ten tijde van het opmaken van de beide testamenten niet in staat was haar wil behoorlijk te bepalen, ligt het op de weg van [appellanten] om hun stelling nader te onderbouwen.
2.7
[appellanten] wijzen in dat kader onder meer op het verslag en het vervolgverslag van 18 november 2015 en van 10 januari 2017 van psychiater [naam2] , die de geestesgesteldheid van erflaatster aan de hand van dossieronderzoek heeft onderzocht, zowel ten tijde van het testament van 16 oktober 2008 als ten tijde van dat van 28 februari 2008. Kortgezegd is de conclusie van [naam2] dat erflaatster ten tijde van het opmaken van de beide testamenten niet in staat was haar wil te bepalen. Deze verslagen worden door [geïntimeerden] inhoudelijk bestreden, onder meer door te wijzen op de journalen van de huisarts van 2008 tot en met 2010 waarin niets staat over gedragsindicatoren die zouden duiden op dementie. Bovendien is [naam2] , zo stellen zij, een partijdeskundige.
2.8
Het hof kan aan de hand van bovengemelde verslagen – die zijn opgemaakt in opdracht van een van partijen – en gelet op de betwisting van de juistheid daarvan niet beoordelen of erflaatster in staat was haar wil te bepalen ten tijde van het opmaken van de beide testamenten. Ook de eerdergenoemde getuigenverhoren geven geen eenduidig beeld omtrent de geestesgesteldheid van erflaatster. Het hof is daarom in beginsel voornemens een onafhankelijke deskundige te benoemen en deze te verzoeken antwoord te geven op de hoofdvraag of erflaatster op en rond 28 februari 2008 en 16 oktober 2008 in staat was haar wil te bepalen ten aanzien de door haar opgemaakte uiterste wilsbeschikkingen. Dit is ook besproken op de comparitie van partijen. Een complicatie in dezen is dat de beide testamenten zijn opgemaakt in 2008, dus inmiddels 12 jaar geleden, en de deskundige aan de hand van een ‘papieren’ onderzoek (waaronder in ieder geval een medisch dossier van erflaatster) moet vaststellen of erflaatster daartoe toen wils(on)bekwaam was. Ambtshalve is het hof bekend dat deze vraag zich (zeer) moeilijk laat beantwoorden, omdat ook een deskundige lang niet altijd aan de hand van een medisch dossier deze vraag kan beoordelen. Voordat het hof kan toekomen aan het benoemen van een deskundige, dient eerst het medisch dossier van erflaatster in het geding gebracht te worden. Nu de door [appellanten] ingeschakelde heer [naam2] kennelijk wel de beschikking had over een medisch dossier en in de memorie van grieven in randnummer 20 ook is vermeld dat er in de onderhavige kwestie een (bruikbaar) medisch dossier is verkregen, verlangt het hof van hen (op de voet van artikel 22 Rv) dat zij dit medisch dossier bij akte zullen overleggen. Eerst nadat het hof heeft kunnen kennis nemen van het medisch dossier zal het hof een beslissing nemen over de te volgen (tussen)stappen.
2.9
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.
3 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat [appellanten] het gehele medische dossier van erflater bij akte overleggen en verwijst de zaak daartoe naar de rol van 12 mei 2020;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 april 2020.