De GI heeft in haar brief van 28 februari 2020 gepleit voor het opleggen van een dwangsom aan de nakoming van de omgangsregeling door de moeder.
Het hof stelt voorop dat dit niet kan worden opgevat als een verzoek ex artikel 611a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, nu een dergelijk verzoek, dat voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan, gelet op de strekking van de betreffende bepaling, is voorbehouden aan de partijen die direct betrokken zijn bij (de uitvoering van) het geschil.
Het hof is echter, anders dan in de schorsingszaak eerder is overwogen, van oordeel dat het feit dat artikel 377a BW, anders dan artikel 253a BW, de rechter niet expliciet de bevoegdheid geeft om eventueel ambtshalve een door de wet toegelaten dwangmiddel op
te leggen (mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet), niet betekent dat het opleggen van zo’n dwangmiddel, indien sprake is van een situatie ex artikel 377a BW,
in het geheel niet mogelijk zou zijn. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 17 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:91) vloeit bovendien de uitdrukkelijke opdracht aan de rechter voort
om als deze de gronden van de met het gezag belaste ouder om medewerking aan omgang te weigeren ongenoegzaam acht, alle passende maatregelen te nemen om de met gezag belaste ouder er alsnog toe te bewegen om alsnog medewerking te verlenen. In lijn met deze uitspraak en onder verwijzing naar overweging 2.5 acht het hof een dwangsom bij
niet-nakoming zoals de rechtbank heeft bepaald in het belang van [de minderjarige] .