6.2
De eerste zeven grieven van [verzoeker] hebben betrekking op het oordeel van de kantonrechter dat hij ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en dat daarom wordt ontbonden zonder transitievergoeding, en op de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Met grief VIII stelt [verzoeker] dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het opzegverbod bij ziekte niet in de weg staat aan ontbinding. Grief IX is gericht tegen afwijzing van zijn tegenverzoek tot ontbinding met de transitievergoeding en toekenning van een billijke vergoeding, en grief X tegen zijn veroordeling in de proceskosten.
6.6
De kantonrechter heeft zich beperkt tot de beoordeling van de vier declaraties, genoemd onder 5.3 a) tot en met d), waarvan [verzoeker] heeft erkend dat de daarop door hem vermelde namen van zakenrelaties onjuist zijn en dat het in werkelijkheid om privé-uitgaven ging.
6.7
Volgens [verzoeker] mocht LSI niet terugkomen op declaraties die via de controller ( [I] ) zijn afgedaan. LSI heeft bij managers gekozen voor het systeem dat zijzelf hun declaraties tekenen en laten uitbetalen en dat de controller achteraf controleert. Daarop later nog terugkomen leidt tot bewijsnood bij de werknemer, aldus [verzoeker] .
Het hof verwerpt dat algemene verweer en deelt het oordeel van de kantonrechter dat met goedkeuring van een declaratie niet vaststaat dat de declaratie rechtmatig was. Of LSI haar recht heeft verwerkt om terug te komen op reeds uitbetaalde declaraties is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. De werknemer die privéuitgaven als zakelijke uitgaven declareert mag er op zijn beurt niet op vertrouwen dat hij zich, bij latere ontdekking, snel op bewijsnood kan beroepen als gevolg van de verstreken tijd.
6.8
Met betrekking tot de vier declaraties heeft [verzoeker] het volgende verklaard.
Hinterglemm:
[J] heeft [verzoeker] aangeboden om op zijn verjaardag tijdens de wintersport met zijn familie uit eten te gaan op kosten van LSI en dit ‘fiscaal verantwoord’ te declareren. De reden daarvoor was dat [verzoeker] vanwege problemen met klant [K] niet aanwezig kon zijn bij het gala van de Bedrijven Kring Lelystad waar LSI een award kreeg.
Koi:
LSI sponsort sinds 2009 op beperkte schaal [verzoeker] dochter [L] met haar paard, met zaken als een zadeldekje, paardendeken en logo op kleding en trailer. [J] heeft gezegd dat [L] en haar partner met [verzoeker] en diens echtgenote af en toe bij wijze van sponsoring samen een hapje konden gaan eten op kosten van LSI, waarbij [J] zelf heeft voorgesteld een gefingeerde naam op de bon te zetten ter voorkoming van een precedent in de onderneming.
Vlieland:
[J] heeft [verzoeker] , na een zeer drukke tijd en het oplossen van diverse problemen, aangeboden om met zijn echtgenote op kosten van LSI uit eten te gaan en dit ‘fiscaal verantwoord’ te declareren door de naam van een klant te vermelden.
Dinerbon Houtrib
Voor een spoedlevering zijn in juli 2014 twee studenten ingezet. [verzoeker] heeft hen uit eigen zak cash betaald en in overleg met controller [I] ter compensatie een privé dinerbon of een privé-etentje gedeclareerd als diner met twee zakenrelaties.
[verzoeker] heeft aangeboden [J] , zijn dochter [L] en [I] als getuige te horen.
6.9
LSI heeft betwist dat [J] met bovenstaande heeft ingestemd en dat heeft [J] tijdens de zitting bij de kantonrechter bevestigd. Als productie 03 in hoger beroep is door LSI nog een schriftelijke reactie van [I] overgelegd waarin staat dat hij zich niet herinnert dat er twee studenten zijn geweest en dat hij een afspraak over een vergoeding heeft gemaakt.
Verder heeft LSI gewezen op de transcriptie van het gesprek dat zij op 2 oktober 2018 met [verzoeker] had. Daarin is hem de vraag voorgelegd of hij privé-etentjes zakelijk heeft gedeclareerd. [verzoeker] antwoordde daarop:
“Als ze al gedeclareerd zijn geweest, dan is het ten nutte van het bedrijf gekomen om andere dingen daarvan te betalen en daar weet [I] van dan.”
6.10
De kantonrechter heeft het bewijsaanbod van [verzoeker] gepasseerd omdat het in zijn algemeenheid niet zeer aannemelijk is dat een werkgever een dergelijke toestemming zou geven. Zelfs als de stelling van [verzoeker] wel juist zou zijn, betekent dat niet dat hem van het opstellen en indienen van valse declaraties geen verwijt meer kan worden gemaakt. Volgens de kantonrechter is het verweer van [verzoeker] onvoldoende onderbouwd en wordt daarom aan zijn bewijsaanbod voorbij gegaan.
6.11
Het hof is van oordeel dat de uitleg van [verzoeker] onder 6.8 moet worden beschouwd als een beroep een rechtvaardigingsgrond (toestemming, of nog sterker: opdracht) voor het indienen van inhoudelijk onjuiste declaraties. Daarvan draagt [verzoeker] de bewijslast. [verzoeker] rekent erop, zo is ter zitting bij het hof namens hem aangevoerd, dat [J] onder ede wel de waarheid zal vertellen.
De gelegenheid om getuigen onder ede te horen behoort [verzoeker] te krijgen, ook al heeft hij op 2 oktober 2018 niet over de nu beweerde toestemming gesproken.
Indien [verzoeker] niet in het aangeboden bewijs slaagt, deelt het hof het oordeel van de kantonrechter dat [verzoeker] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Maar anders dan de kantonrechter zal het hof de gevorderde schadevergoeding voor die declaraties, waarvan dan vaststaat dat zij onrechtmatig zijn, toewijzen (zie 3.5).
6.12
Slaagt [verzoeker] wel in het bewijs, dan volgt het hof de kantonrechter niet in diens oordeel dat het indienen van deze inhoudelijk onjuiste declaraties ook (ernstig) verwijtbaar is. In dat geval komen -via de devolutieve werking van het hoger beroep- andere verwijten van LSI aan de orde die haar beroep op ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] kunnen dragen. Ook die verwijten kunnen dat beroep dragen als komt vast te staan dat zij terecht zijn. Van die verwijten draagt in beginsel LSI de bewijslast.
Het hof zal uit die verwijten vooralsnog een kleine selectie maken van verwijten, waarbij [verzoeker]
I. de bewijslast heeft omdat hij zich beroept op een bevrijdend verweer, dan wel
II. tegenbewijs mag leveren omdat LSI zoveel heeft gesteld en onderbouwd dat het hof de onrechtmatigheid van de declaratie vooralsnog bewezen acht, behoudens dat tegenbewijs.
Concreet gaat het dan om:
ad I:
1. zakelijk geboekte reiskosten voor echtgenote naar Dubai in periode 10 tot en met 16 december 2014 (productie 74 van LSI), waarvoor [verzoeker] stelt toestemming te hebben van [J] , hetgeen LSI betwist;
2. zakelijk geboekte reiskosten voor de (aanstaande) schoonzoon van [verzoeker] naar Finland van 14 tot en met 17 mei 2014 (producties 83 en 82 van LSI), waarvoor [verzoeker] stelt toestemming te hebben van [J] en waarvoor een noodzaak was in verband met veiligheidsvoorschriften, hetgeen LSI betwist;
en ad II:
3. declaraties van in totaal € 656,55 voor in 2015 en 2016 aangeschafte Canon inktcartridges voor de eigen printer thuis (productie 166 en 166a van LSI), terwijl [verzoeker] thuis ook een printer van de zaak had van het merk Epson, waar geen Canon cartridges in passen. Volgens [verzoeker] heeft hij met de Canon thuis voor relaties folders en technical specs geprint, wat op kantoor niet kon;
4. € 439,66 met de tankpas aangeschafte benzinekosten (productie 65 van LSI) terwijl de leaseauto van [verzoeker] op diesel rijdt en zijn verklaring omtrent uitleen van zijn pas aan twee collega’s die door die collega’s wordt weersproken;
5. € 475,70 kosten diner en overnachting op 19 november 2016 (productie 122 van LSI) voor de echtparen [verzoeker] en [M] (aannemer [C] ).
[verzoeker] heeft erkend dat hij per ongeluk de in 5.3 onder f) bedoelde factuur dubbel heeft gedeclareerd en dat dit mag worden verrekend. Of dit is gebeurd heeft het hof niet in het dossier teruggevonden en daarover mogen partijen zich nog uitlaten.