GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 20/01094
uitspraakdatum: 12 oktober 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 november 2020, nummer AWB 19/1084, ECLI:NL:RBGEL:2020:6228, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur)
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift verenigde uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het Hof heeft partijen gevraagd of zij ter zitting willen worden gehoord. Belanghebbende heeft bij brief van 25 augustus 2021 verklaard te kunnen instemmen met het achterwege laten van een behandeling ter zitting. De Inspecteur heeft bij e-mailbericht van 27 augustus 2021 verklaard daarmee in te stemmen Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
2 De vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende en zijn broer (de broer) zijn de enige kinderen (de kinderen) uit het huwelijk van [de bezwaarde] (de bezwaarde) en [de erflaatster] (erflaatster).
2.2.
[In] 2010 is erflaatster overleden. Ten tijde van haar overlijden was zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met de bezwaarde. Tot de huwelijksgemeenschap behoorde onder andere hun woning (de woning).
2.3.
In het testament van 2 juni 2005 van erflaatster staat voor zover van belang het volgende:
‘3. Erfstelling
Voor het geval ik voor mijn echtgenoot (…) mocht komen te overlijden benoem ik hem tot mijn enige erfgenaam.
4. Bezwaarde en verwachter
Hetgeen mijn echtgenoot hierna ook te noemen: “de bezwaarde”, van het uit mijn nalatenschap aan hem nagelatene, hierna aan te duiden met “voorwaardelijk vermogen”, bij zijn overlijden onvervreemd en onverteerd zal hebben nagelaten, zal ten deel vallen aan mijn kinderen, zulks met toepassing van de regels omtrent plaatsvervulling als in het erfrecht bij versterf, hierna zowel tezamen als ieder afzonderlijk te noemen: “de verwachter”. De bezwaarde is mitsdien rechthebbende onder ontbindende voorwaarde en de verwachter is rechthebbende onder opschortende voorwaarde. (…)
5. Bepalingen tweetrapsmaking
Met betrekking tot de tweetrapsmaking gelden de volgende bepalingen.
(…)
c. Administreren
De bezwaarde is verplicht het voorwaardelijk vermogen afzonderlijk van zijn overige vermogen te administreren en te beleggen.
(…)
6. Einde recht bezwaarde
a. Het recht van de bezwaarde op het voorwaardelijk vermogen eindigt:
(…)
4. Bij het aangaan van een huwelijk of partnerschap registratie door de bezwaarde, of duurzaam met een ander samenwonen als was hij gehuwd.
b. Na het eindigen van het recht van de bezwaarde rust op de bezwaarde of haar rechtsverkrijgenden de verplichting de goederen ter beschikking te stellen aan de verwachter.’
2.4.
[In] 2016 is de bezwaarde in het huwelijk getreden. Daarop hebben de bezwaarde en de verwachters (de kinderen) bij notariële ‘akte vaststelling voorwaardelijk vermogen en gemeenschap tevens inhoudende verdeling gemeenschap (nalatenschap van mevrouw [de erflaatster] )’ van 28 december 2017 de tussen hen bestaande gemeenschap verdeeld. Daarbij hebben zij vastgesteld dat in die akte onder gemeenschap wordt verstaan de (ontbonden) huwelijksgemeenschap, waarvan de nalatenschap van de overledene deel uitmaakt. Zij hebben verder vastgesteld dat de gemeenschap nog bestaat uit de woning en de hypotheekschuld en het volgende bepaald:
‘11. De verdeling en schenking kwijtschelding
Verdeling
11.1.
Thans overgaande tot de verdeling verklaren partijen:
11.1.1.
toe te delen aan [belanghebbende]
- het registergoed;
onder de verplichting:
‑ gemelde hypothecaire schuld voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen;
‑ om wegens overbedeling aan [de bezwaarde] uit te keren een bedrag van (…);
‑ om wegens overbedeling aan [de broer] uit te keren een bedrag van zesentachtigduizend vijfhonderd euro (€ 86.500,00).
11.1.2.
toe te delen aan [de bezwaarde]: NIHIL.
11.1.3.
toe te delen aan [de broer]: NIHIL.
(…)
14. Overdrachtsbelasting
Terzake van de verkrijging van voormeld registergoed is geen overdrachtbelasting verschuldigd aangezien in casu sprake is van een verdeling van een huwelijksgemeenschap of nalatenschap, waarin de verkrijger was gerechtigd als rechtverkrijgende onder algemene titel (artikel 3 lid 1 onder b Wet op belastingen van rechtsverkeer).’
2.5.
Voor de verkrijging van de woning door belanghebbende heeft de Inspecteur met dagtekening 12 september 2018 een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd. Daarbij is de Inspecteur ervan uitgegaan dat voor de helft van de verkrijging sprake is van een verdeling van een nalatenschap zodat over die helft geen overdrachtsbelasting verschuldigd is. Voor de andere helft van de verkrijging heeft de Inspecteur de in geding zijnde naheffingsaanslag opgelegd.
4 Beoordeling van het geschil
4.1.
Ten tijde van het huwelijk behoorde de woning tot de huwelijksgemeenschap van erflaatster en de bezwaarde.
4.2.
Ten gevolge van het overlijden van erflaatster werd de huwelijksgemeenschap ontbonden (artikel 1:99 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). De bezwaarde bleef gerechtigd tot de onverdeelde helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap. De (gerechtigdheid tot de) andere onverdeelde helft behoorde tot de nalatenschap, waartoe gerechtigd waren de erfgenamen, te weten de bezwaarde onder ontbindende voorwaarde en de kinderen onder opschortende voorwaarde. Weliswaar wordt de bezwaarde jegens derden als de uitsluitend rechthebbende aangemerkt, maar tussen de bezwaarde en de verwachters zijn de wettelijke voorschriften betreffende vruchtgebruik van overeenkomstige toepassing (artikel 4:138 van het BW). Om die reden zijn ook de kinderen (weliswaar voorwaardelijk) gerechtigd tot de huwelijksgemeenschap. Derhalve is – anders dan waarvan de Rechtbank kennelijk is uitgegaan – nog steeds sprake van een situatie waarin een ontbonden huwelijksgemeenschap bestaat waartoe de woning behoort (vgl. artikel 3:166, eerste lid, en artikel 3:189, tweede lid, van het BW). Anders dan de Rechtbank is het Hof dan ook van oordeel dat de ontbonden huwelijksgemeenschap is blijven bestaan en dat de bezwaarde, belanghebbende en zijn broer gerechtigd zijn tot de, in de nalatenschap vallende onverdeelde helft van de huwelijksgemeenschap.
4.3.
Er zijn tot 28 december 2017 geen handelingen verricht die hebben geleid de verdeling van de huwelijksgemeenschap en/of de nalatenschap. Beide gemeenschappen zijn dus tot die datum blijven bestaan.
4.4.
Bij akte van 28 december 2017 zijn beide gemeenschappen verdeeld, waarbij de tot de gemeenschappen behorende woning is toegedeeld aan belanghebbende. Deze verdeling is de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap en een nalatenschap. De verkrijging van de onroerende zaak bij deze verdeling is daarom geen verkrijging in de zin van de overdrachtsbelasting (artikel 3, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer).
4.5.
De naheffingsaanslag is derhalve ten onrechte opgelegd.
4.6.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Omdat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, is ook de belastingrente ten onrechte in rekening gebracht.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5 Griffierecht en proceskosten
Omdat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken.
Belanghebbende heeft nog gesteld dat aanleiding bestaat voor vergoeding van proceskosten voor de beroepsprocedure omdat de Rechtbank een fysieke zitting heeft gehouden, die slechts zeer kort heeft geduurd, omdat noch de Inspecteur noch belanghebbende een inbreng of vragen had en ook de Rechtbank geen vragen had. Volgens belanghebbende had dit daarom schriftelijk of online afgehandeld kunnen worden. Deze stelling behoeft geen behandeling, omdat het Hof in de gegrondverklaring van het hoger beroep reeds aanleiding ziet voor een proceskostenvergoeding.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 265 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift) wegingsfactor 1 € 265), € 1.496 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 748) en € 748 voor de kosten in hoger beroep (1 punt (hogerberoepschrift) wegingsfactor 1 € 748), ofwel in totaal op € 2.509.
6 Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vernietigt de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.509 en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. J.H. Lieber en mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van S. van Schijndel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2021.
De griffier,
|
De voorzitter,
|
|
|
(S. van Schijndel)
|
(J. van de Merwe)
|
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 oktober 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.