Het verplichtstellingsbesluit luidde op de voor dit geschil relevante onderdelen vanaf 1 juli 2016 als volgt:
“De deelneming in de Stichting Pensioenfonds Zorg en Welzijn is verplicht gesteld voor de hieronder gedefinieerde werkgevers en werknemers:
A. Werkgevers:
a. werkgevers in de intramurale en/of extramurale zorg
(…)
f. werkgevers in de jeugdzorg
(…)
Deze werkgevers worden als volgt nader omschreven:
a. werkgever in de intramurale en/of extramurale zorg:
de rechtspersoon, de maatschap, de vennootschap onder firma of de commanditaire
vennootschap die zorg of hulp verleent in een of meer van de volgende vormen:
(…)
2. persoonlijke verzorging
3. verpleging
4. begeleiding
5. medisch specialistische zorg door vrij gevestigde medisch specialisten
6. behandeling
7. verblijf
(…)
11. jeugdgezondheidszorg
(…)
15. de indicatiestelling voor één of meer van de bovengenoemde vormen van zorg en voor materiële voorzieningen voor gehandicapten,
(…)
f. werkgever in de jeugdzorg:
de rechtspersoon die nagenoeg uitsluitend de navolgende voorzieningen van jeugdzorg in stand houdt c.q. beheert:
1. alle vormen van ambulante hulpverlening en therapeutische interventies gericht op de individuele jeugdige of het gezin, waaronder:
– opvoedcursussen
– intensieve (ortho)pedagogische gezinsbegeleiding
– spelbegeleiding
– speltherapie
– creatieve therapie
– vaardigheidstrainingen gericht op het omgaan met specifiek probleemgedrag van
jeugdigen
– specifieke aanpak van gedragsproblemen van jeugdigen
– individuele begeleiding en training van jeugdigen of hun ouders
– kindertelefoons
– jongerenadviescentra, en
– adviesbureaus voor jeugd en gezin;
2. (deeltijd) verblijf in een accommodatie van een zorgaanbieder of verblijf bij een
pleegouder ter vervanging van de gezinssituatie, in verband met psychosociale,
psychische of gedragsproblemen waaraan het gezin het hoofd niet kan bieden of tijdens voogdij of voorlopig voogdij van een bureau jeugdzorg, waaronder:
– voorzieningen voor crisisopvang
– observatietehuizen
– tehuizen voor opvoeding en verzorging
– tehuizen voor buitengewone behandeling, en
– gezinshuizen;
3. de medische kindertehuizen, waaronder worden verstaan tehuizen waarin aan
jeugdigen wier lichamelijke of geestelijke gezondheid is aangetast of in ernstige mate
wordt bedreigd hulp wordt geboden bestaande uit geneeskundig onderzoek en
observatie en geneeskundige behandeling door artsen in samenwerking met andere
deskundigen, alsmede verpleging en verzorging gedurende dag en nacht;
(…)
5. de bureaus jeugdzorg alsmede voorzieningen voor observatiediagnostiek ten behoeve van het stellen van een indicatie voor jeugdzorg
(…);”