Van der Ham heeft in het gehele proces steeds hoor en wederhoor toegepast. Van der Ham heeft [appellant] gesproken op 18 april 2018, van welk gesprek een verslag is opgemaakt dat voor correctie en aanvulling naar [appellant] is gestuurd op 1 mei 2018 (zie ook onderdeel 4 van het rapport van Van der Ham). [appellant] heeft op het verslag gereageerd en Van der Ham heeft die correcties doorgevoerd in zijn rapport. Ook op het conceptrapport van Van der Ham heeft [appellant] gereageerd en het commentaar is in het eindrapport verwerkt (zie hoofdstuk 9, getiteld: “Hoor en Wederhoor” van het rapport). Daarbij heeft Van der Ham ook gereageerd op de reactie op het concept-rapport van mr. Koert namens [appellant] van 8 juni 2018 (zie pagina 37 e.v. van het rapport). Mr. Koert heeft in die brief onder meer aandacht gevraagd voor het standpunt dat [appellant] de enige was die het voorbereidende en uitvoerende werk kon verrichten. De werknemers die bij hem in dienst waren, konden hem alleen ondersteunen (klaarleggen van materialen), zie voornoemde brief als bijlage 6 bij het rapport, pagina 4. Hierover heeft Van der Ham in zijn rapport opgenomen (zie pagina 37 en 38):
“
Zelfstandige beroepsuitoefening
Het door mevr. Koert aangehaalde leerstuk van de zelfstandige beroepsuitoefening hangt geheel samen met het leerstuk van de essentiële werkzaamheden. Het komt er kort gezegd op neer dat bij een solo werkende zelfstandige (ZZP-er) het zo kan zijn dat uitval in een deeltaak rekenkundig tot gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid kan leiden. Maar als het om een essentiële taak gaat, waardoor de beroepsuitoefening niet meer min of meer normaal kan worden uitgeoefend (en een inkomen kan worden gegenereerd) kan die gedeeltelijke uitval toch tot volledige arbeidsongeschiktheid leiden. (…)
In deze casus is de situatie geheel anders. Betrokkene was geen solo werkende zelfstandige. Hij werkte voor uitval al met eigen personeel en ingehuurde derden, zie 4.1.7. Uit de jaarcijfers blijkt dat het in de referentiejaren om 3 tot 4 ton arbeidskosten gaat, dat zijn geschat 5-10 fte’s. Betrokkene zette deze mensen in waar nodig, dat konden eigen projecten zijn maar ook bij derden. Onder het eigen personeel bevond zich minimaal ook één stratenmaker, door betrokkene zelf opgeleid.
Dat betekent dat bij (gedeeltelijke) uitval van betrokkene het bedrijf ook niet gelijk stil komt te staan, zoals bij de solo werkende ZZP-er (geen arbeid=geen omzet=geen inkomen). Dat blijkt ook uit de jaarcijfers 2011 en 2012. In die jaren wordt nog steeds volop omzet gemaakt en nemen overigens ook de arbeidskosten niet toe. In 2013 is de omzet wel achteruit gegaan en betrokkene heeft daar de ingehuurde arbeid op aangepast. Dat is een keuze, het zou ook mogelijk zijn geweest om de (gedeeltelijke) uitval van betrokkene op te vangen door extra inhuur van arbeid.
Het feitelijk presteren in de jaren na uitval bewijst dat de zelfstandige beroepsuitoefening met (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid van betrokkene is doorgegaan. In deze casus komen de ondernemerstaken ook niet te vervallen bij (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid van betrokkene. De stelling dat de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid van betrokkene er toe leidt dat er geen sprake meer kan zijn van een zelfstandige beroepsuitoefening is in deze casus onjuist. (…)”
Na het toesturen van het definitieve rapport door Van der Ham aan partijen heeft mr. Koert namens [appellant] per mail van 21 juni 2018 een aanvullende vraag gesteld (zie productie 10 bij verweerschrift) waarin staat: “dat het uitgangspunt dat zich “onder het eigen personeel (…) minimaal ook één stratenmaker, door betrokkene opgeleid” bevond (zoals vermeld op pagina 38), onjuist is, [appellant] was juist de enige stratenmaker.” Hierop heeft Van der Ham op 22 juni 2018 per mail gereageerd (zie productie 11 bij verweerschrift): “Betrokkene heeft in zijn reactie op het concept gespreksverslag zelf aangegeven dat er onder de medewerkers in ieder geval één opperman/stratenmaker is, door hem zelf opgeleid.”
De grieven van [appellant] zijn gericht tegen deze beslissing van Van der Ham. Dat Van der Ham van onjuiste feiten zou zijn uitgegaan is het hof echter niet gebleken. Op zijn feitenvaststelling heeft Van der Ham hoor en wederhoor toegepast, zie onder meer onderdeel 4 van het rapport. Bovendien is als verklaring A bij memorie van grieven overgelegd een verklaring van [naam2] , die jarenlang werkzaam is geweest in het bedrijf van [appellant] . Hij verklaart: “ [appellant] was binnen het bedrijf de stratenmaker. Er waren wel andere jongens ook stratenmaker, maar die waren niet zo goed als hij. Die jongens waren opgeleid binnen het bedrijf. Ik was uiteindelijk ook stratenmaker toen ik in 2014 bij het bedrijf wegging.” Er zijn verder geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit zou moeten volgen dat het rapport van Van der Ham naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn in de zin van art. 7:904 lid 1 BW. Dat betekent dat partijen aan de uitkomsten van het onderzoek door Van der Ham zijn gebonden en alle grieven van [appellant] falen.