GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.301.365
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 520188)
beschikking van 29 maart 2022
[verzoekster]
,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.C. Rosier te Amsterdam,
[verweerder]
,
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Maachi te Amsterdam.
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
[de jong-meerderjarige] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: [de jong-meerderjarige] ,
advocaat: mr. M.C. Rosier te Amsterdam,
5 De overwegingen voor de beslissing
procespositie [de jong-meerderjarige]
5.1
Het hof is, anders dan de man, van oordeel dat er geen reden is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw voor zover het hoger beroep betrekking heeft op de alimentatie voor de inmiddels jongmeerderjarige [de jong-meerderjarige] .
5.2
Een kind is in een procedure over kinderalimentatie tussen zijn ouders gedurende zijn minderjarigheid materieel belanghebbende.1 De minderjarige is dan nog niet procesbekwaam en wordt dan dus vertegenwoordigd door zijn wettelijke vertegenwoordiger(s).
Wanneer een kind gedurende de procedure meerderjarig wordt, dan verdwijnt zijn procesonbekwaamheid. Hij kan vanaf dat moment dus zelf in rechte optreden en een standpunt innemen over de bijdrage die de ene ouder aan zijn andere ouder moet betalen tijdens zijn minderjarigheid. De inmiddels meerderjarige heeft daar (mogelijk) ook verder belang bij, gelet op het bepaalde in artikel 1:395b van het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat een wijziging van de bijdrage zou moeten plaatsvinden per 25 januari 2021 en toen was [de jong-meerderjarige] nog minderjarig. Op dat moment moest de man de bijdrage voor [de jong-meerderjarige] aan de vrouw betalen. Niet alleen [de jong-meerderjarige] , maar ook de vrouw is dus belanghebbende ten aanzien van de bijdrage tijdens zijn minderjarigheid. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat er geen reden is om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep.
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. De man is in 2018 namelijk ontslagen als werknemer van [naam1] en werkt inmiddels als vrachtwagenchauffeur. Dit rechtvaardigt een nieuwe beoordeling van de kinderalimentatie.
5.5
Bij de beoordeling zijn de richtlijnen voor de berekening van de kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen het uitgangspunt. Het hof zal de bedragen afronden.
5.6
Tussen partijen is niet in geschil dat voor wijziging van de kinderalimentatie moet worden uitgegaan van 25 januari 2021, zodat ook het hof van deze datum zal uitgaan.
5.7
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen, geïndexeerd naar 2021, € 1.127,- bedraagt.
5.8
Ook niet in geschil is dat de man op dit moment een bruto inkomen heeft van € 2.550,- per maand (€ 33.048,- bruto per jaar) en dat dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.069,- per maand.
5.9
Vast staat ook dat de man ten tijde van de echtscheiding in 2014, toen hij nog manager was bij [naam1] , een bruto jaarinkomen had van € 59.236,-. De vrouw voert ter onderbouwing van haar grief aan dat de rechtbank ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar en verwijtbaar is, alsmede dat hij een hogere verdiencapaciteit heeft. De man betwist dat.
5.10
Het hof is, anders dan de vrouw, van oordeel dat het inkomensverlies van de man niet voor herstel vatbaar en ook niet verwijtbaar is.
Vast staat dat de man al lange tijd gehoorproblemen heeft, in die zin dat hij aan een kant maar voor 20-25% hoort. De man stelt dat hij daar in 2017 oorsuizen bij kreeg aan de kant waar hij tot dan toe wel goed mee kon horen. Hij voert ook aan dat hij daar in 2018 voor is behandeld en dat ook daarna de klachten bleven aanhouden. In dat kader verwijst hij naar het overgelegde medische dossier. De vrouw heeft dat onvoldoende betwist.
De man voert vervolgens aan dat hij door de gehoorklachten is uitgevallen voor zijn werk en dat hij zijn functie als manager in een [naam1] restaurant daarna niet meer goed kon uitoefenen. De vrouw betwist ook dat onvoldoende. Het hof kan de uitleg van de man bovendien goed volgen. Gehoorproblemen en manager zijn van een dergelijke hectische werkomgeving laten zich maar moeilijk combineren. De bevestiging daarvan leest het hof ook in het verslag van het outplacement traject dat in het kader van de re-integratie is gestart. Daarnaast leest het hof in de vaststellingsovereenkomst van [naam1] en de man dat [naam1] het initiatief heeft genomen om te komen tot een beëindiging van het dienstverband op basis van een redelijke grond en dat voortzetting van het dienstverband van [naam1] in redelijkheid niet langer kan worden gevergd. Daarin staat ook dat interne herplaatsing, met behulp van scholing, in een passende functie die aansluit bij de opleiding, kennis en ervaring van de man en binnen een redelijke termijn niet mogelijk is.
Op basis van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat de man zijn baan als manager bij [naam1] niet meer kon uitvoeren en dus niet kon behouden. De beëindiging van het dienstverband en het daarmee gepaard gaande inkomensverlies zijn naar het oordeel van het hof dan ook niet voor herstel vatbaar en evenmin verwijtbaar.
5.11
De man heeft zich omgeschoold en is sinds 2019 vrachtwagenchauffeur. Zijn inkomen is nu veel lager dan bij [naam1] . Hij heeft dat lagere inkomen na zijn ontslag kunnen aanvullen met de transitievergoeding die hij van [naam1] heeft gehad. Die vergoeding is nu op. Het hof ziet, anders dan de vrouw, geen mogelijkheden voor de man om een soortgelijke functie elders te gaan bekleden, zoals bijvoorbeeld in een supermarkt. De gehoorproblemen zullen ook daar een probleem zijn. Bovendien heeft de man altijd bij [naam1] gewerkt. Toen hij naar de mavo ging, werkte hij al bij [naam1] en na zijn mavo-studie is hij daar fulltime aan de slag gegaan. Zijn opleidingsachtergrond is beperkt, evenals zijn relevante werkervaring nu hij zijn hele leven bij [naam1] heeft gewerkt. Het hof ziet geen reden voor de berekening van de draagkracht van de man uit te gaan van het inkomen dat hij bij [naam1] had.
5.12
De vrouw voert verder nog aan dat de man als internationaal vrachtwagenchauffeur zou moeten gaan werken. Het hof volgt de vrouw ook daar niet in. De man betwist dat dit van hem kan worden gevergd. Weliswaar kunnen de verdiensten van de man dan hoger uitvallen, maar daar staan ook lange werkweken tegenover waarin de man veel van huis is.
5.13
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is, niet verwijtbaar is en dat er ook verder geen aanleiding is om uit te gaan van een hoger fictief inkomen. Het hof zal dus uitgaan van het werkelijke netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.069,- per maand.
5.14
De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule op 25 januari 2021 70% [€ 2.069,- min (0,3 x € 2.069,- + € 1.000,-)] = € 313,- per maand.
5.15
Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de vrouw op dit moment een WAO-uitkering ontvangt ter hoogte van € 1.145,- netto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld. Ter zitting is niet weersproken dat de vrouw, als gevolg van het inkomen van haar partner met wie zij samenwoont, geen recht heeft op kindgebonden budget. Ter zitting is ook gebleken dat de partner van de vrouw, anders dan de man aanvankelijk betoogde, niet onderhoudsplichtig is voor de kinderen van partijen.
Nu het netto besteedbaar inkomen van de vrouw lager is dan € 1.450,- per maand, bedraagt de draagkracht van de vrouw conform de toepasselijke tabellen € 25,- per kind per maand.
tussentijdse conclusie, werkelijke woonlasten
5.16
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt (€ 313,- + € 50,- =) € 363,-. Dat is niet voldoende om in de totale behoefte van € 1.127,- per maand te kunnen voorzien.
5.17
Het berekenen van de kinderalimentatie met forfaitaire woonlasten is op zichzelf niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Als er niet volledig in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien én er aanwijzingen zijn dat (1) de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder (2) aanmerkelijk en (3) duurzaam lager zijn dan het forfaitaire bedrag, geldt een extra verplichting voor de rechter. Hij zal dan moeten nagaan of een berekening van de draagkracht op basis van de werkelijke woonlasten leidt tot een hogere onderhoudsbijdrage. Als dat het geval is, moet hij die hogere bijdrage opleggen of motiveren waarom hij dat niet doet.2
5.18
Ter zitting is besproken dat uit de belastingaangifte van de man over 2020 blijkt dat hij € 5.911,- aan hypotheekrente heeft betaald. De WOZ waarde van zijn woning is in 2020 € 251.000,- en zijn eigenwoningforfait in 2021 € 1.255,-. Dat betekent dat de man in 2021 door de aftrek van hypotheekrente een fiscaal voordeel heeft van € 2.040,-. Netto bedraagt de maandelijkse hypotheeklast van de man dus (€ 5.911,- -/- € 2.040,-) ÷ 12 = € 322,-. De man heeft ter zitting toegelicht dat hij, behalve de hypotheekrente en de gebruikelijke eigenaarslasten, verder geen kosten heeft voor zijn woning. Het hof zal ter bepaling van de werkelijke woonlasten voor de overige eigenaarslasten, zoals ook gebruikelijk is bij partneralimentatie, rekening houden met een bedrag van € 95,- per maand. Dit betekent dat de werkelijke woonlasten van de man € 417,- per maand bedragen.
In de berekening van de draagkracht van de man op basis van de formule wordt rekening gehouden met een forfaitair bedrag aan woonlasten van 0,3 x € 2.069,- = € 620,-.
De man heeft een koopwoning, waarvan de lasten dus in werkelijkheid ongeveer een derde lager zijn dan de forfaitaire woonlast. Gelet daarop zijn de werkelijke woonlasten aanmerkelijk en duurzaam lager dan de forfaitaire woonlasten.
Wanneer wordt gerekend met deze werkelijke woonlasten, bedraagt de draagkracht van de man 70% [€ 2.069,- min (€ 417,- + € 1.000,-)] = € 456,- per maand.
5.19
Ter zitting is gebleken dat de vrouw helemaal geen woonlasten heeft, omdat haar partner de woonlasten volledig draagt. Voor de bepaling van de draagkracht van de inkomensgroep net boven het minimum (vanaf € 1.450,-) is de bijbehorende formule: 100% [NBI – (0,3 x NBI + 950)]. Zonder woonlasten is de draagkracht van de vrouw dan € 195,- per maand.
5.20
Ook op deze wijze berekend is de gezamenlijke draagkracht van partijen onvoldoende om volledig in de kosten van de kinderen te voorzien. Het tekort bedraagt 1.127,- - (456 + 195) = € 476,-. Dat betekent dat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven en dat de door de man te betalen bijdrage ook niet wordt verminderd met de zorgkorting van 15%.
5.21
De man dient met € 228,- per kind per maand bij te dragen. Daarnaast draagt hij - boven zijn draagkracht - de kosten van de kinderen op de dagen dat zij bij hem zijn. Het resterende tekort komt voor rekening van de vrouw.
5.22
Het voorgaande leidt ertoe dat het door de man te betalen bedrag aan kinderalimentatie dient te worden gewijzigd naar € 228,- per kind per maand.
5.23
De man verzoekt de vrouw, vanwege haar proceshouding, te veroordelen in de proceskosten. Het hof ziet daartoe onvoldoende aanleiding. Partijen zijn gewezen echtgenoten en de procedure heeft betrekking op de bijdrage voor de minderjarige kinderen van partijen. Het hof zal dan ook, zoals gebruikelijk, de proceskosten in beide instanties compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
7 De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 9 juli 2021 en opnieuw beschikkende:
wijzigt de echtscheidingsbeschikking van 29 oktober 2014 en het daaraan gehechte ouderschapsplan en bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen met ingang van 25 januari 2021 nader op € 228,- per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. D.J.M. van de Voort, J.H. Lieber en J.B. de Groot, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier en is op 29 maart 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.