Uit de door de man overgelegde jaaropgaven van 2020 en 2021 blijkt dat zijn jaarinkomen is gedaald. Volgens de verklaring van de werkgever van de man, productie 3 bij het beroepschrift, is als gevolg van de coronapandemie het autovervoersaanbod op internationale trajecten verminderd hetgeen van invloed is op de onkostenvergoedingen (waar onder overuren en toeslagen) van de man. Het hof acht het aannemelijk dat de man in 2021 niet in staat was om een hoger inkomen te verwerven en gaat derhalve uit van het bedrag op de jaaropgave 2021: € 40.528,-. Uit de overgelegde inkomensgegevens is gebleken dat het inkomen van de man in verband met voormelde omstandigheden de laatste twee jaar is afgenomen. Dat dat inkomen in de toekomst weer zal stijgen, zoals de vrouw stelt, heeft zij niet onderbouwd. Het hof gaat aan deze stelling dan ook voorbij.
Aannemelijk is dat de man, anders dan voorheen, kosten moet maken voor eten & drinken en daarop niet meer op dezelfde wijze kan besparen als voorheen, toen partijen nog bij elkaar waren. Het lag echter - zoals hiervoor onder 5.5 overwogen - op zijn weg om inzicht te verschaffen in de hoogte van die kosten. Dat heeft hij - ook in hoger beroep - niet gedaan.
Het hof moet de hoogte van die kosten derhalve schatten en bepaalt deze - in redelijkheid - op de helft van de cumulatieve verblijfskostenvergoeding, zoals die blijkt uit de salarisstrook van december 2021 (productie 5 van de man): ½ x € 7.252,- = € 3.626,- per jaar.
Aldus bedraagt de draagkracht van de man 70% [€ 2.892,- min (0,3 x € 2.892,- + € 1.000,-)] = € 717,- per maand.