Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:GHARL:2022:4643

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
31-05-2022
14-06-2022
200.280.916/01 en 200.281.137/01
Personen- en familierecht
Hoger beroep

Partijen leggen in het kader van de verrekening en verdeling veel geschilpunten aan het hof voor, maar zijn in hun stellingen en standpunten niet altijd even duidelijk.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.280.916/01 en 200.281.137/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 117964)

beschikking van 31 mei 2022

in de zaak met zaaknummer 200.280.916/01 van

[de man1] ,

wonende te [woonplaats1] ,

verzoeker in hoger beroep,

verder te noemen: [de man1] ,

advocaat: mr. J.P. van der Werf, kantoorhoudend te Groningen,

en

[de man2] ,

wonende te [woonplaats2] ,

verweerder in hoger beroep,

verder te noemen: [de man2] ,

advocaat: mr. E.D. Kruidhof-Dijk, kantoorhoudend te Emmen,

en in de zaak met zaaknummer 200.181.137/01 van

[de man2] ,

wonende te [woonplaats2] ,

verzoeker in hoger beroep,

verder te noemen: [de man2] ,

advocaat: mr. E.D. Kruidhof-Dijk, kantoorhoudend te Emmen,

en

[de man1] ,

wonende te [woonplaats1] ,

verweerder in hoger beroep,

verder te noemen: [de man1] ,

advocaat: mr. J.P. van der Werf, kantoorhoudend te Groningen.

1 De procedure in eerste aanleg

In beide zaken

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 2 augustus 2017, 4 oktober 2017, 25 oktober 2017, zoals verbeterd bij beschikking van 22 november 2017, 6 februari 2019 en 15 april 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 De procedure in hoger beroep

2.1.

Het verloop van de procedure in de zaak nummer 200.280.916/01blijkt uit:

  • -

    het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 14 juli 2020;

  • -

    het verweerschrift met productie(s);

  • -

    een journaalbericht van 30 juli 2020 met productie(s) van mr. Van der Werf;

2.2.

Het verloop van de procedure in de zaak nummer 200.281.137/01blijkt uit:

  • -

    het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 14 juli 2020;

  • -

    het verweerschrift met productie(s);

  • -

    een journaalbericht van 17 augustus 2020 met productie(s) van mr. Kruidhof-Dijk;

  • -

    een journaalbericht van 29 oktober 2020 met productie(s) van mr. Van der Werf;

2.3.

In beide zaken zijn verder ingekomen:

  • -

    een journaalbericht van 25 augustus 2021 met productie(s) van mr. Kruidhof-Dijk;

  • -

    een journaalbericht van 26 augustus 2021 met productie(s) van mr. Van der Werf;

2.4.

De mondelinge behandeling heeft op 6 september 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling tot 6 november 2021 gelegenheid gekregen om het hof te berichten of een schikking is bereikt. Bij journaalbericht van 18 oktober 2021 van mr. Kruidhof-Dijk en bij journaalbericht van 4 november 2021 van mr. Van der Werf hebben partijen meegedeeld dat geen schikking is bereikt en dat zij vragen om op alle verzoeken van partijen te beslissen.

3 De feiten

3.1

Partijen zijn [in] 2009 gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden.

3.2

Bij beschikking van 2 augustus 2017 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, welke beschikking op 18 augustus 2017 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

3.3

Bij notariële akte van 9 juni 2009 zijn partijen, voor zover thans van belang, overeengekomen dat iedere gemeenschap van goederen tussen hen is uitgesloten en:

- in artikel 7 lid 1, dat bij het einde van het huwelijk door partijen wordt afgerekend alsof tussen hen de wettelijke gemeenschap van goederen heeft bestaan.

Daarbij blijft buiten verrekening:

* wat ingevolge artikel 11 lid 4 door de desbetreffende echtgenoot moet worden vergoed (premies en dergelijke);

* en bij echtscheiding tevens:

- wat krachtens schenking en/of erfrecht is verkregen, ongeacht of de schenker of erflater dit bij de betreffende schenking en/of het testament heeft bepaald;

- het zakelijk vermogen van één van partijen;

- in artikel 7 lid 2 onder a, dat de afrekening als in lid 1 bedoeld geschiedt naar de toestand en waarde per datum einde huwelijk;

-in artikel 7 lid 4 , dat, voor zover partijen over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, de verdeling plaatsvindt op de wijze als bepaald in artikel 3:185 van het Burgerlijk Wetboek;

- in artikel 7 lid 5, dat de verrekening plaatsheeft doordat de ene partij aan de andere partij een bedrag uitkeert, zo dat ieder van hen de helft geniet van het vermogen als omschreven in lid 1;

- in artikel 7 lid 6 en lid 7, dat de uitkering gedaan moet worden binnen een jaar na de ontbinding van het huwelijk en dat ingeval gewichtige redenen zich tegen prompte betaling verzetten partijen een redelijke betalingsregeling zullen treffen, waarbij de belangen van beiden in acht worden genomen;

- in artikel 11 lid 1, dat in alle gevallen waarin tussen de echtgenoten een vermogensverschuiving plaatsvindt die in beginsel leidt tot vermogensverschuiving van één van beiden, ontstaat voor laatstbedoelde echtgenoot een recht op vergoeding ten bedrage van de verrijking van de ander, tenzij uitdrukkelijk anders werd overeengekomen.

3.4

[de man1] is eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats1] (hierna de woning) waar partijen tijdens het huwelijk hebben gewoond. [de man1] woont daar nu nog.

3.5

De woning was op 1 september 2016 belast met hypothecaire geldleningen van € 330.000,- en € 86.432,-, aan welke leningen kapitaalsverzekeringen zijn gekoppeld.

4 Het geschil

In beide zaken

4.1.

In de bestreden beschikking van 15 april 2020 heeft de rechtbank:

3.1.

bepaald dat [de man1] de op de woning aan De [adres] te [woonplaats1] rustende

hypotheek en de schuld [naam1] voor zijn rekening dient te nemen en dient te bewerkstelligen dat [de man2] wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid daarvoor;

3.2.

bepaald, overeenkomstig hetgeen partijen zijn overeengekomen, dat [de man1] de aan de hypotheek gekoppelde verzekeringen bij [naam2] zal voortzetten;

3.3.

de verdeling van de inboedel vastgesteld zoals vermeld in r.o. 2.38 van de beschikking van 6 februari 2019, en ieder van partijen veroordeeld tot afgifte van de aldaar vermelde goederen aan de ander;

3.4.

de verdeling van de aanhanger en de speedboot vastgesteld in die zin, dat deze worden toegedeeld aan [de man2] onder de verplichting van [de man1] tot afgifte daarvan aan [de man2] ;

3.5.

de verdeling van de heftruck vastgesteld in die zin, dat deze wordt toegedeeld aan [de man1] onder de verplichting van [de man2] tot afgifte daarvan aan [de man1] ;

3.6.

de verdeling van de gezamenlijke bankrekeningen en de saldi daarop vastgesteld zoals vermeld in r.o. 2.51 van de beschikking van 6 februari 2019;

3.7.

[de man1] wegens verrekening en overbedeling veroordeeld tot betaling aan [de man2] van een bedrag van € 11.972,60;

3.8.

partijen veroordeeld tot naleving van bovenstaande verrekening en verdeling.

De beschikking is tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en de kosten van het geding zijn gecompenseerd in die zin dat ieder de eigen kosten draagt. Ook heeft de rechtbank bepaald dat ter zake van de deskundigenkosten [de man1] € 111,92 aan de griffier moet voldoen en [de man2] € 411,40. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

4.2.

[de man1] is in de zaak nummer 200.280.916/01 met vijf grieven in hoger beroep gekomen. Hij verzoekt het hof, samengevat, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 februari 2019 en 15 april 2020 te vernietigen, voor zover aan het hoger beroep onderworpen, en

- ten aanzien van de participaties te beslissen dat [de man2] het bedrag al heeft ontvangen dat hem op dat punt toekomt,

- ten aanzien van het privévermogen van [de man1] uit de nalatenschap en smartengeld te beslissen dat [de man1] een vergoedingsrecht heeft jegens partijen gezamenlijk van € 73.429,00 en € 15.000,00, althans bedragen als het hof juist acht, met veroordeling van [de man2] om de helft van deze bedragen aan [de man1] te betalen, binnen veertien dagen na de dagtekening van de door het hof te geven beschikking, te vermeerderen met wettelijke rente over dit bedrag, en

- ten aanzien van de inboedelzaken, aanhanger (inclusief kentekenbewijs) en heftruck te beslissen als onder de punten 28 tot en met 32 beschreven, kosten rechtens.

4.3.

[de man2] is in de zaak nummer 200.181.137/01 met elf grieven in hoger beroep gekomen. Hij verzoekt het hof, samengevat, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikkingen op 6 februari 2019 en 15 april 2020 door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, gewezen deels te vernietigen (behoudens het oordeel van de rechtbank over de participaties [naam3] , de kapitaalverzekeringen, de leningen, de erfenis, het smartengeld, de kosten huishouding, de speedboot en de Volkswagen EOS) en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

I. de verzoeken van [de man1] alsnog af te wijzen;

II. de verdeling van inboedel, aanhanger en heftruck vast te stellen zoals in het beroepschrift en de inboedellijst door [de man2] is benoemd in punt 60 tot en met 83, en [de man1] te veroordelen tot afgifte van de aan [de man2] toegedeelde goederen, binnen twee weken na datum arrest, op last van een dwangsom van € 500 voor iedere dag dat [de man1] hiermee deels of geheel in gebreke blijft;

III. vast te stellen dat de woning staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats1] dient te worden verkocht door binnen één maand na het verstrijken van voornoemde termijn een verkoopopdracht te ondertekenen bij een door het hof vast te stellen makelaar, onder verbeurte van een dwangsom van € 500 voor iedere dag of keer dat [de man1] met deze veroordeling in gebreke is;

IV. indien het hof beslist dat de woning niet moet worden verkocht maar aan [de man1]

wordt toegedeeld, vast te stellen dat de waarde van de woning staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats1] in het kader van de afrekening tussen partijen wordt bepaald op € 763.860 (€ 580.000 x 1,317 = waarde nu), althans op € 638.000,- (€ 580.000 x 1,1 = waarde 18 augustus 2017), althans op een door het hof juist te achten bedrag, althans - uiterst subsidiair - vast te stellen dat de woningwaarde middels taxatie door een door het hof vast te stellen deskundige bindend tussen partijen zal worden vastgesteld;

V. indien de woning niet moet worden verkocht [de man1] te veroordelen om te bewerkstelligen dat [de man2] wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de door partijen aangegane hypothecaire geldleningen binnen twee maanden na de datum van het arrest, althans te beslissen zoals het hof juist acht;

VI. vast te stellen dat wanneer [de man1] niet binnen twee maanden na de hiervoor genoemde datum heeft bewerkstelligd dat [de man2] wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de door partijen aangegane hypothecaire geldleningen, de woning aan [adres] 2 te [woonplaats1] alsnog zal worden verkocht, door binnen één maand na het verstrijken van voornoemde termijn een verkoopopdracht te ondertekenen bij een door het hof vast te stellen makelaar, onder verbeurte van een dwangsom van € 500 voor iedere dag of keer dat [de man1] met deze veroordeling in gebreke is;

VII. in geval de woning moet worden verkocht vast te stellen dat [de man1] zich ter zake de verkoop en acceptatie van een bieding door een derde moet conformeren aan de adviezen van de makelaar, binnen een week na het advies hierop akkoord te geven, onder verbeurte van een dwangsom van € 500 voor iedere dag of keer dat [de man1] met deze veroordeling in gebreke is;

VIII. indien de woning moet worden verkocht [de man1] te veroordelen mee te werken aan alle bezichtigingen van de makelaar en op eerste verzoek [de man2] en/of de makelaar de sleutels van de woning uiterlijk een half uur voor de bezichtiging ter hand te stellen en de makelaar en kandidaten tijdig en volledig tot de woning toe te laten, waarbij de woning voor een bezichtiging netjes dient te worden achtergelaten, één en ander naar het oordeel van de makelaar, onder verbeurte van een dwangsom van € 500 voor iedere dag of keer dat [de man1] met deze veroordeling in gebreke is;

IX. indien de woning moet worden verkocht vast te stellen dat de verkoopopbrengst van de woning tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld;

X. [de man1] te veroordelen om aan [de man2] te voldoen:

- het bedrag van € 173.930,- (helft overwaarde woning);

- te vermeerderen met € 13.045,25 (kapitaalverzekeringen, participaties, leningen, aanhanger en heftruck, VW EOS);

-te vermeerderen met de kosten van de door [de man1] gebruikte zakelijke auto van [de man2] ter hoogte van € 40.948,50, althans een bedrag dat het hof juist acht;

-te vermeerderen met een door het hof vast te stellen overbedelingsvergoeding terzake de verdeling van de inboedel;

-de totale vergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 augustus 2018 (een jaar na einde huwelijk);

- althans een door het hof juist te achten bedrag, dat volgt uit de overbedeling van

[de man1] als gevolg van de afrekening van de huwelijkse voorwaarden en verdeling van de gemeenschappelijke goederen;

XI. [de man1] te veroordelen in de kosten van beide instanties.

5 De motivering van de beslissing

In beide zaken

5.1.

Het hof zal de grieven in beide zaken per onderwerp bespreken. Daarbij zal telkens worden vermeld het nummer van de grief dat wordt behandeld, met daar achter de naam van de partij door wie de grief is opgeworpen.

Grief 1 van [de man2] : de peildatum

5.2.

[de man2] stelt dat de rechtbank in de beschikking van 6 februari 2019 ten onrechte de peildatum voor de vaststelling van de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen heeft gesteld op 14 september 2016.

Hij betoogt dat moet worden uitgegaan van de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen afspraak dat de afrekening plaatsvindt naar de toestand en waarde per datum van het einde van het huwelijk, ofwel per 18 augustus 2017, omdat toen de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven. Deze datum geldt volgens [de man2] echter niet voor de waardering van de woning, omdat partijen niet tot overeenstemming kunnen komen over de verdeling en dan, volgens artikel 7 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden, de verdeling moet plaatsvinden op de wijze als bepaald in artikel 3:185 BW. Hij stelt dat daarom moet wordt uitgegaan van een peildatum per datum van verdeling. [de man2] vindt dat redelijk en billijk omdat hij hoofdelijk aansprakelijk is gebleven voor de hypothecaire leningen terwijl [de man1] het gebruik van de woning heeft gehad. [de man2] betoogt dat een nieuwe waardebepaling van de woning moet plaatsvinden omdat niet kan worden uitgegaan van de taxatie die de deskundige drie jaar geleden, op 17 november 2017, heeft uitgevoerd.

5.3.

[de man1] bestrijdt dat. Hij vindt dat kan worden aangenomen dat partijen over de peildatum van 14 september 2016 overeenstemming hebben bereikt omdat partijen al jaren met elkaar procederen, het hen vrij staat een andere datum overeen te komen en zij in hun processtukken van de peildatum 14 september 2016 zijn uitgegaan. Wordt daarover anders geoordeeld, dan vindt [de man1] dat de redelijkheid en billijkheid en/of de eisen van een goede procesorde zich ertegen verzetten dat een andere peildatum moet gelden. Wat betreft de woning speelt daarbij volgens [de man1] nog mee dat de taxatie is uitgevoerd op 17 november 2017 en dat die datum dicht ligt bij de peildatum die uit de huwelijkse voorwaarden voortvloeit. Dan heeft [de man2] geen belang bij een nieuwe taxatie tegen 18 augustus 2017. [de man1] stelt dat de aard van een beding op grond waarvan moet worden verrekend als ware er een gemeenschap van goederen, niet meebrengt dat aansluiting moet worden gezocht bij de datum voor waardering die bij een verdeling van een gemeenschap van toepassing is. De woning is goederenrechtelijk geen gemeenschap, maar eigendom van hem. Het verrekenbeding verplicht hem alleen tot verrekening van privévermogen met [de man2] en die verrekenplicht eindigt op de peildatum.

5.4.

Het hof stelt voorop dat tussen partijen geen sprake is van een wettelijke gemeenschap van goederen. Partijen hebben in artikel 7 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden voor het geval zij zouden scheiden afgesproken dat zij bij het einde van het huwelijk afrekenen alsof tussen hen de wettelijke gemeenschap van goederen heeft bestaan en onder artikel 7 lid 2 onder a dat die afrekening zal plaatsvinden naar de toestand en waarde per datum van het einde van het huwelijk. Het huwelijk van partijen is ontbonden op 18 augustus 2017. Deze datum moet dan in beginsel gelden als de door partijen afgesproken peildatum voor het bepalen van de samenstelling en de omvang van het te verrekenen vermogen als bedoeld in artikel 1:142 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarvan kan worden afgeweken wanneer partijen na het sluiten van de huwelijkse voorwaarden een ander tijdstip zijn overeengekomen of wanneer dit tijdstip naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [de man1] stelt dat dit het geval is omdat partijen tijdens de procedure zijn uitgegaan van 14 september 2016 als peildatum en daarom kan worden aangenomen dat daarover overeenstemming bestond. Het hof volgt hem daarin niet. Uit de stukken blijkt dat [de man2] in eerste aanleg is uitgegaan van 14 september 2016 als peildatum, maar dat [de man1] ter zitting van 18 juli 2017 heeft aangegeven dat de peildatum 13 september 2016 was, maar dat hij 1 april 2016 redelijk zou vinden. Partijen hebben nadien daarover geen overeenstemming bereikt. Dat partijen vervolgens in de stukken beiden zijn uitgegaan van 14 september 2016 is onvoldoende om te oordelen dat [de man2] op zodanig ondubbelzinnige wijze met die peildatum heeft ingestemd dat hij daarop thans niet meer kan terugkomen. Het hof zal daarom de peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen vaststellen op 18 augustus 2017. Het hof is van oordeel dat daarop voor wat betreft de waardering van de woning geen uitzondering moet worden gemaakt, zoals [de man2] heeft betoogd. De woning komt, zoals [de man1] stelt, goederenrechtelijk aan hem toe en is geen gemeenschappelijk goed waarop de regels van verdeling van toepassing zijn. Dat partijen zijn overeengekomen om af te rekenen alsof tussen hen de wettelijke gemeenschap van goederen heeft bestaan brengt daarin geen verandering, maar leidt – in dit geval – slechts tot de verplichting om de waarde van de woning bij helfte te verrekenen. Voor de vaststelling van de te verrekenen waarde hebben partijen (in de huwelijkse voorwaarden) de peildatum van 18 augustus 2017 afgesproken. Artikel 7 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden geeft een regeling voor het geval partijen over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen. De woning komt echter niet voor verdeling in aanmerking waardoor het geschil over de te verrekenen waarde van de woning niet een geschil over een verdeling als bedoeld in dat artikel betreft. [de man2] heeft verder onvoldoende feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat het redelijk en billijk is om toch van een andere peildatum uit te gaan. Indien het, zoals [de man2] ter zitting heeft gesteld, de bedoeling was dat de woning gemeenschappelijk zou zijn, maar dat de woning vervolgens aan [de man1] is geleverd om, in verband met ondernemersrisico’s, zijn vermogen veilig te stellen, is dat een keuze van partijen geweest. Dat maakt niet dat het redelijk en billijk is om af te wijken van de huwelijkse voorwaarden, omdat [de man2] ingevolge die voorwaarden meedeelt in een tijdens huwelijk gerealiseerde waardestijging of -daling van de woning en dit voor de periode daarna alleen voor rekening of risico van [de man1] komt. Verder zijn de omstandigheden dat [de man1] het uitsluitend gebruik van de woning heeft gehad en dat [de man2] tot op heden hoofdelijk aansprakelijk is gebleven voor de hypothecaire geldleningen geen reden om van de overeengekomen peildatum af te wijken.

5.5.

Grief 1 van [de man2] slaagt gedeeltelijk.

5.6.

Het hof merkt op dat [de man2] aan zijn stelling dat de peildatum 18 augustus 2017 is, niet het gevolg heeft verbonden dat de samenstelling en omvang van het volledige te verrekenen vermogen opnieuw moet worden berekend naar de situatie per 18 augustus 2017, zodat het hof bij de beoordeling van de grieven van partijen alleen rekening zal houden met die peildatum indien en voor zover [de man2] zich op aan die peildatum verbonden gevolgen beroept.

Grief III en grief IV, beide van [de man2] : de waarde van de woning

5.7.

[de man2] stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de door de deskundige getaxeerde waarde van de woning van € 430.000,-. [de man2] vindt dat de deskundige het onderzoek niet goed heeft uitgevoerd en dat de rechtbank de deskundige geen gelegenheid had moeten geven om alsnog op zijn bezwaren tegen het rapport te reageren, maar de deskundige had moeten ontslaan. Hij voert daartoe aan dat de taxatiewaarde meer dan 15% afwijkt van soortgelijke (referentie)objecten. Ook worden belangrijke onderdelen in en aan de woning niet vermeld, terwijl zij een waarde hebben. Verder stelt [de man2] dat de woning, anders dan waarvan de deskundige uitgaat, nagenoeg was afgewerkt en dat [de man1] de woning gebruikte. Volgens [de man2] heeft [de man1] de makelaar negatief beïnvloed door de woning dusdanig achter te laten dat het leek alsof er nog veel aan moest gebeuren. [de man2] vindt dat het deskundigenrapport buiten beschouwing moet worden gelaten en dat de woning moet worden verkocht, mede omdat [de man1] hem niet kan doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Wordt daarover anders geoordeeld, dan wil [de man2] dat wordt uitgegaan van de huidige waarde, door de in 2014 getaxeerde waarde te nemen en die te vermeerderen met een percentage voor de waardestijging, althans dat een nieuwe taxatie zal plaatsvinden.

5.8.

[de man1] vindt dat van het deskundigenrapport moet worden uitgegaan. Hij bestrijdt dat er door de deskundige waardevolle elementen niet zijn benoemd of dat hij de deskundige negatief heeft beïnvloed. Volgens [de man1] is de beoogde verbouwing nog niet klaar. [de man1] stelt dat in het kader van de verrekening niet kan worden bepaald dat de woning moet worden verkocht, omdat de woning hem in eigendom toebehoort.

5.9.

Het hof is van oordeel dat van het door de deskundige opgestelde rapport en de daarin getaxeerde waarde van de woning kan worden uitgegaan. Uit de stukken blijkt dat [de man2] , nadat de deskundige een concept-rapport had opgesteld, daarop opmerkingen heeft gemaakt die de deskundige niet in zijn eindrapport heeft verwerkt. De rechtbank heeft, toen [de man2] daartegen bezwaar maakte, in de beschikking van 6 februari 2019 de deskundige gelegenheid gegeven om zijn rapport aan te vullen. Het hof ziet in de stellingen van [de man2] geen redenen waarom de rechtbank de deskundige niet tot deze eenvoudige wijze van herstel zou hebben kunnen toelaten. Ook acht het hof het door [de man2] gestelde niet voldoende om te twijfelen aan de deskundigheid van de deskundige. Uit het deskundigenrapport blijkt dat de deskundige is afgegaan op wat hij in de woning aantrof. Dat dit niet overeenkwam met de werkelijkheid heeft [de man2] , mede gelet op de door de deskundige bij het rapport gevoegde foto’s, niet aangetoond. Daarbij komt dat, wanneer [de man1] , overeenkomstig zijn mededeling in met [de man2] gewisselde chatberichten, de woning voorafgaand aan de taxatie mocht hebben leeggemaakt en de verwarming mocht hebben uitgezet, dit niet meebrengt dat een professionele makelaar, als de door de rechtbank benoemde deskundige, daardoor negatief wordt beïnvloed. Dat dit toch is gebeurd, heeft [de man2] onvoldoende onderbouwd. Wat betreft de overige opmerkingen van [de man2] heeft de deskundige in zijn aanvullend rapport duidelijk en gemotiveerd aangegeven waarom de stellingen van [de man2] geen feiten of omstandigheden bevatten die tot een andere waarde zouden moeten leiden. Het hof acht het door [de man2] gestelde onvoldoende onderbouwd om daar anders over te oordelen.

[de man2] verwijst nog naar een taxatierapport dat is uitgebracht op 11 februari 2014 en waarin de woning voor de verbouwing is getaxeerd op € 520.000,- en naar stukken waaruit blijkt dat sinds 2014 de waarde van de woningen in Drenthe is gestegen. Volgens [de man2] is het daardoor onmogelijk dat de woning in 2017 € 90.000,- minder waard was. Uit de stukken blijkt echter ook dat er in 2016 nog een taxatie heeft plaatsgevonden. Daarin is een marktwaarde van € 409.000,- aan de woning toegekend. In aanmerking genomen dat de taxatie in 2014 heeft plaatsgevonden voor het verkrijgen van de financiering en dat in 2016 volgens dat rapport nog behoorlijk geïnvesteerd moest worden in de afbouw, waaronder renovatie van een rieten dak dat in 2017 nog niet had plaatsgehad, komt een waarde per november 2017 van € 430.000,- niet te laag voor.

Die datum ligt korte tijd na de peildatum van 18 augustus 2017 en er is niet gesteld of gebleken dat in die tussenliggende weken substantiële wijzigingen in de woningmarkt hebben plaatsgevonden. Het hof zal de in de verrekening te betrekken waarde van de woning dan ook stellen op € 430.000,-.

5.10.

De grieven III en IV van [de man2] falen.

Grief XI van [de man2] : kosten deskundigenonderzoek

5.11.

[de man2] stelt dat de rechtbank de kosten voor de deskundige ten onrechte heeft gesteld op € 822,80 – en daardoor, naar het hof begrijpt, ten onrechte heeft bepaald dat [de man2] nog een bedrag van € 411,40 aan de griffier dient te voldoen – omdat daarin een bedrag van € 223,85 is begrepen voor een aanvullend onderzoek dat niet nodig zou zijn geweest wanneer de deskundige in zijn eindrapport voldoende had gereageerd op de bezwaren die [de man2] tegen het concept had.

5.12.

Het hof is van oordeel dat de deskundige zijn werkzaamheden, waaronder zowel de taxatie als zijn reactie op de bezwaren van [de man2] in een aanvullend rapport, naar behoren heeft uitgevoerd en dat er daarom geen redenen zijn om de kosten verbonden aan het aanvullend rapport niet te vergoeden en evenmin om deze (gedeeltelijk) ten laste van [de man2] te brengen.

5.13.

Grief XI van [de man2] faalt.

Grief V van [de man2] : de hoogte van de hypothecaire schuld

5.14.

[de man2] stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een hypothecaire schuld per 14 september 2016 van in totaal € 416.432,18, omdat die peildatum onjuist is.

Hij wenst uit te gaan van de schuld per datum van verdeling, dan wel van de schuld per 18 augustus 2017.

5.15.

[de man1] is van mening dat [de man2] mag niet meedelen in vermogensvorming die na het uiteengaan van partijen is ontstaan.

5.16.

Het hof is, om redenen als vermeld onder 5.4 van oordeel dat in beginsel in de verrekening moet worden uitgegaan van het saldo van de hypothecaire schuld op de peildatum van 18 augustus 2017, maar dat daarmee in de gegeven omstandigheden geen belang is gediend. Partijen hebben de saldi van hun bankrekeningen, waaronder de gemeenschappelijk rekening waarvan de kosten van de huishouding werden voldaan, per medio september 2016 bij helfte verdeeld. Uit de stukken blijkt dat partijen vanaf dat moment hun financiën gescheiden hielden en dat [de man2] vanaf dat moment niet meer heeft bijgedragen in de lasten verbonden aan de woning. De aflossing van de hypothecaire schuld werd tot medio september 2016 door partijen van de gemeenschappelijke rekening voldaan en daarna alleen door [de man1] . Wanneer wordt uitgegaan van een waarde van de hypothecaire schuld per 18 augustus 2017, behoort [de man2] , zoals [de man1] stelt en [de man2] onvoldoende heeft bestreden, bij te dragen in de na 14 september 2016 door [de man1] betaalde aflossingen. [de man2] zou, wanneer het saldo van de gemeenschappelijke rekening niet per 14 september 2016 zou zijn verrekend maar per 18 augustus 2017, die bijdrage hebben geleverd doordat de aflossing van de gemeenschappelijke rekening werd betaald. Het in de verrekening betrokken saldo van de gemeenschappelijke rekening zou zijn verminderd met het bedrag van de betaalde aflossingen. Omdat die vermindering van het te verrekenen saldo valt weg te strepen tegen de verlaging van de hypothecaire schuld met het bedrag van de aflossingen, heeft [de man2] er geen (financieel) belang bij dat wordt uitgegaan van de stand van de hypothecaire schuld per 18 augustus 2017. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel dan ook in stand laten.

5.17.

Grief V van [de man2] faalt.

Grief VII van [de man2] : kapitaalsverzekeringen bij [naam2]

5.18.

[de man2] stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een waarde van de kapitaalsverzekeringen van € 13.792,- per 1 juni 2017. Hij stelt dat de waarde moet worden genomen die de verzekeringen hebben op de datum dat hij wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid omdat de verzekeringen aan de hypothecaire leningen zijn gekoppeld en op beider naam staan. [de man2] stelt dat de na de datum van het einde van het huwelijk door [de man1] betaalde premies kunnen worden verrekend, maar dat hij wel wil meedelen in de waardestijging.

5.19.

[de man1] stelt dat van de waarde per 1 juni 2017 moet worden uitgegaan.

5.20.

Uit de stukken blijkt dat er twee kapitaalsverzekeringen zijn, waarvan ieder van partijen er één op zijn naam heeft staan en dat [de man2] ermee heeft ingestemd dat [de man1] beide verzekeringen zal voortzetten omdat deze zijn gekoppeld aan de hypothecaire lening die rust op de aan [de man1] in eigendom toebehorende woning. [de man2] heeft daarover in hoger beroep geen ander standpunt ingenomen. Daardoor staat vast dat in het kader van de verrekening de beide polissen aan [de man1] toekomen. Het hof neemt, overeenkomstig wat onder 5.4 is overwogen, tot uitgangspunt dat de peildatum voor de waardering van de kapitaalsverzekeringen 18 augustus 2017 is. Dat [de man2] pas op een later moment wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen, maakt dat niet anders. Het al dan niet blijven voortbestaan van de hoofdelijke aansprakelijkheid is niet van invloed op de hoogte van het in de polissen opgebouwde vermogen. Verder ligt in de huwelijkse voorwaarden besloten dat een eventuele waardestijging of -daling die een goed na de peildatum heeft, ten goede of ten laste komt van degene die dat goed in het kader van de verdeling/verrekening heeft verkregen en/of behouden. In dit geval gaat het om een mogelijke waardestijging over een korte periode van 1 juni 2017 tot 18 augustus 2017 over een totaalbedrag van € 13.792,-. [de man1] heeft de premies voor de beide polissen betaald nadat het saldo op de gemeenschappelijke rekening per 14 september 2016 is verrekend. Wanneer wordt uitgegaan van de peildatum van 18 augustus 2017 zal [de man2] , om dezelfde redenen als vermeld onder 5.16, moeten bijdragen in de vanaf 14 september 2016 tot 18 augustus 2017 betaalde premies. De door [de man1] betaalde premies zouden dan in mindering zijn gekomen op het in de verrekening betrokken saldo van de gemeenschappelijke rekening. Het is niet aannemelijk dat de waardestijging van de polissen in de periode van 1 juni 2017 tot 18 augustus 2017 hoger zal zijn geweest dan het bedrag van de sinds 14 september 2016 betaalde premies (€ 111,58 en € 117,74 per maand). In het licht daarvan heeft [de man2] niet aannemelijk gemaakt dat hij, rekening houdend met zijn bijdrage in de betaalde premies, er een (financieel) belang bij heeft om van een waarde van de polissen per 18 augustus 2017 uit te gaan.

5.21.

Grief VII van [de man2] faalt.

Grief VI van [de man2] : verkoop woning

5.22.

[de man2] stelt dat [de man1] niet in staat is hem te doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning rustende hypothecaire leningen en dat de woning daarom moet worden verkocht, althans dat een termijn moet worden bepaald waarbinnen [de man1] hem moet doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en dat, indien [de man1] daarin niet binnen die termijn slaagt, de woning moet worden verkocht. Hij voert daartoe aan dat [de man1] hem niet kan doen ontslaan, omdat het salaris van [de man1] daarvoor niet toereikend is, en dat van [de man2] niet gevergd kan worden dat hij de rest van zijn leven aansprakelijk blijft voor de hypothecaire schuld.

5.23.

[de man1] stelt dat hij het verzoek tot ontslag van [de man2] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid heeft ingediend. Volgens hem moet hem, wanneer dit ontslag niet mogelijk blijkt te zijn, een redelijke termijn van in ieder geval twee jaar worden gegeven om dat ontslag te realiseren. Anders zou hij, omdat de woning in de huidige staat haast niet verkoopbaar is, onredelijk worden benadeeld, terwijl [de man2] niet wordt gehinderd door de hoofdelijke aansprakelijkheid. Volgens [de man1] kan een verplichte verkoop op korte termijn ook nadelige gevolgen hebben voor [de man2] omdat dan een restschuld kan ontstaan, die hij zal moeten aflossen, waardoor hij minder draagkracht zal hebben om partneralimentatie aan [de man2] te voldoen. Moet de woning toch worden verkocht, dan vindt [de man1] dat hij de woning op de gebruikelijke manier op de markt moet kunnen brengen.

5.24.

Het hof is van oordeel dat [de man1] de mogelijkheid moet hebben om de aan hem in eigendom toebehorende woning te behouden en dat er geen grond is om [de man1] nu al te gelasten tot verkoop van de woning over te gaan. Er worden immers in deze beschikking nog beslissingen gegeven die van invloed zijn op de financiële positie van [de man1] . Het is dan redelijk dat [de man1] enige tijd krijgt om te onderzoeken of hij [de man2] zal kunnen doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. In het kader van de verrekening zal de beslissing van de rechtbank, dat [de man1] de op de woning aan [adres] te [woonplaats1] rustende hypothecaire leningen en de schuld [naam1] voor zijn rekening moet nemen en dat hij moet bewerkstelligen dat [de man2] wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid daarom in zoverre in stand worden gelaten.

5.25.

[de man1] heeft niet bestreden dat, in het geval hij [de man2] niet kan doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen, de woning (uiteindelijk) moet worden verkocht. Zijn verweer ziet alleen op de termijn waarbinnen dat ontslag zou moeten plaatsvinden. Het hof is van oordeel dat in dit geval de door [de man1] genoemde twee jaar een redelijke termijn is. [de man2] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat hij, anders dan de onzekerheid die het laten voortduren van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor hem meebrengt, concreet hinder ondervindt, of binnen afzienbare tijd hinder zal ondervinden, van het feit dat hij hoofdelijk aansprakelijk is. Wanneer daarbij in aanmerking wordt genomen dat [de man1] tot heden de hypothecaire lasten betaalt, dat [de man2] hiervoor niet (door de bank) is aangesproken en dat er geen aanwijzingen zijn dat dit in de toekomst anders wordt, acht het hof het redelijk dat [de man1] twee jaren wordt gegund om het ontslag van [de man2] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen te bewerkstelligen en om, voor het geval hij daarin niet mocht slagen, de aangevangen verbouwing van de woning voort te zetten teneinde een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst te kunnen krijgen.

5.26.

Uit het vorenstaande volgt dat wanneer [de man2] niet binnen twee jaar na heden mocht zijn ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, [de man1] conform het door hem overigens niet, althans onvoldoende weersproken verzoek van [de man2] binnen één maand na het verstrijken van die termijn de woning moet gaan verkopen door een verkoopopdracht aan een makelaar te geven en zich te houden aan de adviezen die de makelaar hem geeft om tot verkoop te kunnen komen, ook voor wat betreft de vraagprijs en de verkoopprijs, met dien verstande dat vraagprijs en verkoopprijs niet lager zullen mogen zijn dan het bedrag dat nodig is om, na aftrek van de kosten, de hypothecaire leningen af te kunnen lossen. Verder zal [de man1] [de man2] op de hoogte moeten houden van het verloop van de verkoopprocedure. Een en ander als nader in het dictum te bepalen. Er is geen reden om aan die verplichtingen een dwangsom te verbinden omdat er zijn geen aanwijzingen zijn dat [de man1] hieraan niet zal voldoen. Van een verdeling van de te realiseren overwaarde (of onderwaarde) bij helfte zal, zoals [de man1] terecht stelt, alsdan geen sprake zijn omdat de woning aan [de man1] in eigendom toebehoort en de waarde van de woning reeds per peildatum in de verrekening is betrokken.

5.27.

Grief VI van [de man2] slaagt in zoverre gedeeltelijk.

Grief VIII van [de man2] : privégebruik auto

5.28.

[de man2] stelt dat [de man1] de door de onderneming van [de man2] gemaakte kosten voor een zakelijke auto die [de man1] in de jaren 2011 tot en met maart 2016 heeft gebruikt aan hem moet vergoeden omdat ingevolge de huwelijkse voorwaarden het vermogen in zijn onderneming buiten de verrekening moet blijven.

5.29.

[de man1] bestrijdt dat hij een vergoeding aan [de man2] verschuldigd is.

5.30.

Vaststaat dat er in de onderneming van [de man2] telkens twee zakelijke auto’s waren waarvan [de man1] er één in privé heeft gebruikt. [de man2] heeft de in de jaarstukken van zijn onderneming opgenomen posten voor ‘autokosten’ over de jaren vanaf 2011 tot en met maart 2016 bij elkaar opgeteld en zo berekend dat in totaal € 80.310,- aan autokosten zijn gemaakt. Volgens [de man2] zijn die kosten uitsluitend door zijn onderneming gedragen en kan hij, omdat het vermogen in zijn onderneming buiten de verrekening behoort te blijven, van [de man1] voor het privégebruik van de zakelijke auto, de helft van het voor de auto’s aan de onderneming onttrokken vermogen vorderen. [de man1] bestrijdt dat de autokosten ten laste van de onderneming van [de man2] zijn gekomen.

Het hof stelt vast dat uit de beschikbare jaarstukken tot en met 2014 blijkt dat, zoals [de man1] stelt, van de daarin genoemde autokosten jaarlijks een deel als privé-onttrekking van [de man2] is geadministreerd. Dat deel is dus niet ten laste van het vermogen van de onderneming gekomen. Uit de stukken blijkt niet dat dit in de andere jaren anders is geweest. [de man2] heeft verder geen gegevens overgelegd waaruit blijkt dat de autokosten die ten laste van de onderneming zijn gebleven, betrekking hebben op gebruik dat in privé van de auto’s is gemaakt. Het hof gaat er daarom van uit dat de autokosten waar tegenover geen privé-onttrekking stond, zakelijke kosten betroffen, die voor rekening van de onderneming van [de man2] behoren te blijven. [de man1] is daarvoor geen vergoeding aan [de man2] verschuldigd. De als privé-onttrekkingen geboekte autokosten zijn vóór de peildatum ten laste van [de man2] in privé gekomen en daarmee ten laste van de winst die hij uit zijn onderneming ontving. Het hof is, met [de man1] , van oordeel dat privé gemaakte autokosten als kosten van de huishouding zijn aan te merken. Er kan niet voor afzonderlijke kosten van de huishouding, zoals de autokosten, een vergoeding worden verlangd, omdat van een vergoeding slechts sprake kan zijn wanneer één van de echtgenoten in het geheel van de gemaakte kosten van de huishouding meer heeft betaald dan waartoe hij gehouden was. Omdat [de man2] onvoldoende heeft onderbouwd dat dit het geval is, komt hem alleen al om die reden geen vergoeding voor de privé gemaakte autokosten toe.

5.31.

Grief VIII van [de man2] faalt.

Grief IX van [de man2] en grief IV van [de man1] : de inboedel

5.32.

Partijen verschillen van mening over de verrekening/verdeling en de afgifte van de inboedelgoederen. Het hof zal eerst vaststellen waarover het hierbij gaat.

5.33.

Uit de stukken blijkt dat beide partijen in eerste aanleg een inboedellijst hebben overgelegd. De rechtbank heeft in de beschikking van 6 februari 2019 onder 2.38 overwogen dat alleen ter zake van de goederen waarvan de toedeling in geschil is de verdeling zal worden vastgesteld. De rechtbank is er ten aanzien van de inboedelgoederen waarvan de toedeling niet in geschil is van uitgegaan dat die inmiddels in onderling overleg tussen partijen zijn verdeeld.

5.34.

Beide partijen stellen dat de beslissing van de rechtbank over diverse van de inboedelgoederen niet in stand kan blijven, waarover hierna meer.

Verder stelt [de man2] dat, naast de goederen waarover volgens de rechtbank een geschil bestond, niet over alle overige inboedelgoederen overeenstemming bestond. Hij verlangt daarom dat alle inboedelgoederen tussen partijen worden verdeeld als in de door hem bij het beroepschrift als bijlage 7 gevoegde inboedellijst is aangegeven. Ook betoogt [de man2] dat [de man1] de aan [de man2] toegedeelde goederen, ook die waarover geen geschil bestaat, aan [de man2] moet afgeven en dat [de man1] ter zake de aan hem toe te delen goederen de helft van de door [de man2] op die lijst genoemde waarden aan [de man2] te vergoeden.

5.35.

Voor wat betreft de goederen die op de lijst van [de man2] staan (een paar honderd), blijkt, anders dan [de man1] stelt, niet uit de stukken dat [de man2] ermee heeft ingestemd dat ieder van partijen daarvan die goederen zou behouden die hij feitelijk onder zich heeft, althans niet dat die instemming dusdanig ondubbelzinnig was dat [de man2] de verrekening/verdeling van die goederen niet meer aan de orde kan stellen. Uit de stellingen van [de man2] blijkt wel dat partijen over diverse goederen overeenstemming hadden over wie deze zou krijgen. Het hof kan, wanneer overeenstemming over de verdeling/verrekening van goederen is bereikt, daarover geen beslissing meer nemen. Omdat [de man2] niet concreet heeft aangegeven over welke goederen overeenstemming bestond, is onduidelijk over welke van de in de lijst genoemde goederen nog in rechte moet worden beslist en kan alleen al daarom de door [de man2] in de door hem overgelegde lijst voorgestelde wijze van verrekening/verdeling niet worden gevolgd.

Het hof zal er daarom van uitgaan dat over de goederen die partijen in hun grieven specifiek benoemen nog moet worden beslist en dat voor het overige tussen partijen overeenstemming bestaat, dan wel dat daarmee moet worden gehandeld als de rechtbank heeft beslist.

5.36.

Het hof merkt op dat bij de beoordeling van de geschillen over de inboedelgoederen rekening moet worden gehouden met het volgende.

- In artikel 7 lid 1onder c van de huwelijkse voorwaarden is overeengekomen dat buiten de verrekening blijven wat partijen bij wijze van schenking en/of erfenis hebben verkregen en het zakelijk vermogen van één van partijen.

- In artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden staat vermeld dat [de man1] enige inboedel en overige roerende zaken bij huwelijk heeft aangebracht en dat partijen daarvan toen geen beschrijving hebben verlangd. Partijen hebben niet bestreden het oordeel van de rechtbank dat deze goederen niet in een gemeenschap vallen, maar wel – voor zover op de peildatum aanwezig – moeten worden betrokken in het finaal verrekenbeding van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden, omdat deze daarin niet worden uitgesloten, zodat het hof daarvan zal uitgaan.

- Verder staat vast dat ten aanzien van de inboedelgoederen die partijen tijdens huwelijk gezamenlijk hebben aangeschaft een eenvoudige gemeenschap (van inboedel) is ontstaan, die zich voor verdeling leent.

5.37.

Partijen hebben, ook in hoger beroep, geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen de goederen die buiten de verrekening en verdeling behoren te blijven, die tot de eenvoudige gemeenschap moeten worden gerekend en die onder het finaal verrekenbeding vallen, maar niet gemeenschappelijk zijn. Het hof zal daarom, zo nodig, aan de hand van stellingen van partijen beoordelen in welke categorie de goederen vallen en waartoe dat leidt.

5.38.

[de man2] heeft in de inboedellijst waarden aan de goederen toegekend en [de man1] heeft bestreden dat van die waarden kan worden uitgegaan. Omdat [de man2] van het merendeel van die goederen niet concreet heeft onderbouwd hoe hij tot de waardevaststelling is gekomen, kan alleen al daarom niet van die waarden worden uitgegaan. Het hof begrijpt dat [de man2] voor dat geval verzoekt om een deskundige te benoemen voor het bepalen van de te verrekenen waarde van de inboedel. [de man1] verzet zich tegen benoeming van een deskundige.

Het hof ziet in de stellingen van [de man2] geen aanleiding om een gerechtelijk deskundige te benoemen. De taxatie zou alleen die goederen moeten betreffen waarvan de waarde voor verdeling/verrekening in aanmerking komt en geen goederen waarvan op grond van artikel 7 lid 1 onder c van de huwelijkse voorwaarden de waarde niet hoeft te worden vastgesteld omdat deze zonder verrekening van de waarde toekomt aan de partij die de schenking/ erfenis heeft verkregen, dan wel van wie het zakelijk vermogen is. In de inboedellijst van [de man2] wordt daarin geen onderscheid gemaakt. Zo blijkt uit de stukken dat in ieder geval van het in die lijst genoemde Pulltex etui classic en het schilderij Hoge en Lage der Aa geen waardering hoeft plaats te vinden. Of er in de lijst nog andere goederen staan waarvoor dat geldt, is niet duidelijk. Ook staat van diverse in de lijst genoemde goederen niet vast of deze nog aanwezig zijn en zo ja, waar deze zich bevinden. Hierdoor bestaat er te veel onduidelijkheid over van welke goederen de deskundige de waarde zou moeten en/of kunnen bepalen om een voldoende concrete vraagstelling aan de deskundige te kunnen formuleren. Het hof zal het er daarom, bij gebrek aan gegevens waaruit anders blijkt, voor houden dat partijen, met de goederen die – in onderlinge overeenstemming of door de rechter – zijn of zullen worden verdeeld, dan wel met goederen waarvan is of wordt vastgesteld dat deze door [de man1] ten huwelijk zijn aangebracht, zodat alleen de waarde moet worden verrekend, ieder ongeveer een vergelijkbare waarde hebben verkregen of zullen verkrijgen. Het hof zal daarop een uitzondering maken voor het “Sonos audiosysteem Bang en Olufsen” omdat de waarde daarvan volgens beide partijen hoog is. De waarde daarvan zal afzonderlijk worden vastgesteld en verrekend.

5.39.

[de man2] verlangt afgifte van de goederen die aan hem zijn toegedeeld, ook van die waarover geen geschil bestaat. Omdat [de man2] niet concreet heeft aangegeven over welke goederen partijen het eens zijn dat deze hem toebehoren en niet voldoende duidelijk is welke goederen hij inmiddels onder zich heeft, acht het hof het deel van de vordering betreffende de afgifte dat betrekking heeft op goederen waarover geen geschil bestaat, te onbepaald om te kunnen worden toegewezen.

5.40.

[de man2] stelt verder dat [de man1] aan hem moet afgegeven:

- trouwpak;

- tondeuse;

- Mobachschaal rood;

- Tefal contactgrill;

- Pulltex etui classic;

- krat met dvd’s en cd’s;

- diverse spellen;

- tuinverlichting cortenstaal;

- houtkloofmachine;

- Altrex trapje 2 treden;

- bestekcassette Alessi;

- trolley groter model;

- kerstdecoratie;

- polystyreen decoratie met blaadjes;

- Bloom! Verlichting;

- klapschragen klein;

- staander vogelvoer;

- vuurschaal cortenstaal met staander;

- terrasverwarmers;

- decoratie kerstboom.

5.41.

[de man1] stelt dat een deel van die goederen klaar staat om opgehaald te worden, maar niet de Mobachschaal rood, de Tefal contactgrill, de trolley groter model, de Bloom! Verlichting, de vuurschaal met staander, de terrasverwarmers en de kerstdecoratie/decoratie kerstboom.

Mobachschaal rood

5.42.

De rechtbank heeft de Mobachschaal aan [de man2] toebedeeld. [de man1] kan zich daarin niet vinden en wil dat de schaal aan hem wordt toebedeeld en dat de Des Pots bloempotjes, waarvan de rechtbank heeft bepaald dat deze moeten worden verkocht, aan [de man2] worden toebedeeld, zonder verrekening van de waarde. [de man2] wenst evenwel dat de Mobachschaal aan hem blijft toebedeeld. Er is niet gebleken dat [de man1] meer belang heeft bij de Mobachschaal dan [de man2] . Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank wat betreft die schaal in stand laten. [de man1] zal de Mobachschaal aan [de man2] moeten afgeven. Op de Des Pots Bloempotjes komt het hof hierna bij rechtsoverweging 5.54 en volgende terug.

Tefal contactgrill

5.43.

De rechtbank heeft overwogen dat de grill - indien en voor zover deze nog bij [de man1] in bezit zou zijn - aan [de man2] kan worden afgegeven. [de man2] heeft, ondanks de betwisting door [de man1] , geen gegevens verstrekt waaruit blijkt dat [de man1] de grill in zijn bezit heeft. Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank in stand laten.

Trolley groter model

5.44.

De rechtbank heeft overwogen dat [de man1] de trolley geschonken heeft gekregen en dat deze daarom niet in de verdeling/verrekening wordt meegenomen. [de man2] bestrijdt dat oordeel niet, maar volgens hem is er nog een grote trolley die hij bij een zakelijke aankoop geschonken heeft gekregen. [de man2] stelt dat [de man1] deze trolley, die buiten de verdeling/verrekening moet blijven, aan hem moet afgegeven. Omdat [de man2] , in het licht van de stelling van [de man1] dat hij niet weet welke trolley wordt bedoeld, onvoldoende heeft onderbouwd dat [de man1] deze trolley onder zich heeft, kan het verzoek tot afgifte niet worden toegewezen.

Bloom! Verlichting

5.45.

[de man2] bestrijdt de overweging van de rechtbank dat de Bloom! Verlichting onder het zakelijk vermogen van [de man1] valt. Hij heeft dat echter, in het licht van de betwisting door [de man1] , onvoldoende onderbouwd. De enkele stelling dat [de man1] in de alimentatieprocedure doet alsof hij geen onderneming heeft, is onvoldoende om aan te nemen dat [de man1] zijn onderneming op de peildatum had opgeheven. [de man2] heeft ook overigens onvoldoende onderbouwd gesteld om het standpunt van [de man1] dat de verlichting tot zijn zakelijk vermogen behoort te kunnen weerleggen. Voor toedeling en/of afgifte van de verlichting aan [de man2] of een vergoeding van de helft van de waarde aan hem is dan geen plaats. De desbetreffende verzoeken zullen worden afgewezen.

Vuurschaal cortenstaal met staander

5.46.

De rechtbank heeft overwogen dat onweersproken is komen vast te staan dat [de man1] de vuurschaal geschonken heeft gekregen. [de man2] stelt dat die vuurschaal was doorgebrand en dat hij de huidige vuurschaal heeft aangeschaft. [de man1] bestrijdt dat en stelt dat de vuurschaal tot zijn ondernemingsvermogen behoort, maar ook dat [de man2] hem deze later cadeau heeft gedaan. [de man1] heeft verder in eerste aanleg, in productie 30 bij zijn antwoordakte van 6 september 2017 gesteld dat hij de vuurschaal inclusief staander van [naam4] geschonken heeft gekregen. Door deze wisselende standpunten van [de man1] heeft [de man1] onvoldoende onderbouwd dat de vuurschaal aan hem is geschonken. Ook heeft hij geen gegevens verstrekt waaruit blijkt dat de vuurschaal op de peildatum tot zijn ondernemingsvermogen behoorde. Het hof gaat er daarom vanuit dat de vuurschaal door [de man2] is aangeschaft en dat deze tot de eenvoudige gemeenschap van inboedel behoort. Het hof zal de schaal aan [de man2] toedelen en [de man1] zal deze aan [de man2] moeten afgeven.

Terrasverwarmers

5.47.

De rechtbank heeft overwogen dat als onweersproken is komen vast te staan dat de terrasverwarmers door [de man1] geschonken zijn gekregen. [de man2] betwist dat sprake was van een schenking. Verder stelt hij dat [de man1] deze al voor zij zijn gaan samenwonen had. Het hof is van oordeel dat, ook al zou geen sprake zijn van een schenking, het verzoek tot toedeling en afgifte aan [de man2] niet kan worden toegewezen. Indien [de man1] de terrasverwarmers al voor de samenwoning van partijen had, heeft [de man1] deze bij huwelijk aangebracht als bedoeld in artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden. Dan komen zij niet voor verdeling in aanmerking. Alleen de waarde moet worden verrekend, maar om redenen als voormeld zal het hof niet voor ieder goed een afzonderlijke waarde vaststellen.

Kerstdecoratie/decoratie kerstboom

5.48.

De rechtbank heeft overwogen dat als onweersproken is komen vast te staan dat de decoratie tot het zakelijk vermogen van [de man1] behoort. [de man2] betwist dat. Volgens hem heeft hij de decoratie zakelijk gekocht en is deze vervolgens in privé gebruikt. Het hof gaat hieraan voorbij omdat [de man2] niet heeft onderbouwd dat hij deze decoratie heeft gekocht en hij ook overigens onvoldoende heeft weerlegd dat [de man1] de kerstdecoratie zakelijk heeft verkregen. Het hof ziet daarom geen aanleiding om anders te beslissen dan de rechtbank. De verzoeken van [de man2] tot afgifte van de decoratie aan hem, dan wel tot vergoeding van de helft van de waarde zullen worden afgewezen.

5.49.

De door [de man2] genoemde goederen, zoals weergegeven onder 5.40, zal [de man1] aan [de man2] moeten afgeven, voor zover daarover hiervoor niet anders is beslist.

Verrekening waarde Altrex-ladder en -trapje :

5.50.

De rechtbank heeft het trapje aan [de man2] toebedeeld en de ladder aan [de man1] . [de man2] stelt dat de ladder meer waard is dan het trapje en wil dat [de man1] hem wegens overbedeling een bedrag vergoedt. Het hof zal dat verzoek afwijzen omdat, zoals hiervoor overwogen, de waarden van deze goederen geacht worden te zijn verrekend in het geheel van de verdeling en verrekening van de inboedelgoederen.

Paul Smith manchetknopen, Stihl bosmaaier, klapkratten Euronorm 40x60 cm

5.51.

De rechtbank heeft ten aanzien van de volgende goederen bepaald dat deze aan [de man2] kunnen worden afgegeven voor zover deze bij [de man1] aanwezig mochten zijn:

  • -

    Paul Smith manchetknopen;

  • -

    Stihl bosmaaier;

en voor wat betreft de

- klapkratten Euronorm 40x60 cm, dat deze aan [de man2] afgegeven moeten worden indien [de man1] die niet heeft geretourneerd aan [naam5] .

5.52.

[de man2] noemt deze goederen niet in de lijst van goederen waarvan hij afgifte verlangt.

[de man2] wil voor wat betreft de manchetknopen en de Stihl bosmaaier dat [de man1] de waarde daarvan, van respectievelijk € 15,- en € 150,-, aan hem zal vergoeden, omdat die goederen zijn verdwenen en die verdwijning heeft plaatsgehad in de woning die uitsluitend door [de man1] werd bewoond. Volgens [de man2] ligt dit in de risicosfeer van [de man1] . Het hof is van oordeel dat van een vergoeding van de waarde van de verdwenen goederen slechts sprake kan zijn wanneer [de man1] van de verdwijning een verwijt kan worden gemaakt. [de man1] heeft bestreden dat dit het geval is en het door [de man2] gestelde is onvoldoende om te kunnen concluderen dat de verdwijning [de man1] kan worden aangerekend. De beslissing van de rechtbank over deze goederen zal daarom in stand worden gelaten.

5.53.

[de man2] stelt dat [de man1] hem voor de door hem zakelijk aangeschafte klapkratten een vergoeding van € 285,- moet voldoen omdat [de man1] het voor die kratten verkregen statiegeld onterecht heeft behouden. [de man1] bestrijdt dat. Hij stelt dat er in het eerste kwartaal van 2016 kratten zijn ingeleverd en dat hij toen over een volmacht beschikte om namens [de man2] op te treden. Volgens [de man1] is het statiegeld aan kosten van de huishouding besteed. Uit de stukken blijkt dat [de man2] de gestelde volmacht op 11 januari 2016 aan [de man1] heeft verstrekt. Het hof gaat er, omdat [de man2] niet anders heeft gesteld, van uit dat [de man1] op basis van die volmacht namens [de man2] over het statiegeld kon beschikken op de wijze als hij stelt te hebben gedaan. Het door [de man2] gestelde is onvoldoende onderbouwd om te kunnen concluderen dat [de man1] dat geld (ten onrechte) heeft behouden. Voor een vergoeding van het statiegeld aan [de man2] is geen plaats en de beslissing van de rechtbank over de kratten zal in stand worden gelaten.

Des Pots bloempotjes en het peper-en-zoutstel van Peugeot.

5.54.

De rechtbank heeft beslist dat de Des Pots bloempotjes en het peper-en-zoutstel van Peugeot moeten worden verkocht en dat de verkoopopbrengst bij helfte moet worden verdeeld.

5.55.

[de man2] wil dat een termijn wordt gesteld waarbinnen [de man1] deze goederen in overleg met hem moet verkopen en dat, wanneer [de man1] dat niet binnen die termijn heeft gedaan, hij de helft van de waarde aan hem moet vergoeden. Hij stelt daarbij de waarde van de twee Des Pots bloempotjes op € 25,- per stuk en die van het peper-en-zoutstel op € 10,-. Dit verzoek kan evenwel niet worden toegewezen omdat de verkoop, zoals [de man2] aangeeft, in overleg met hem moeten plaatsvinden. Daardoor is het niet alleen van [de man1] afhankelijk of de goederen binnen een bepaalde termijn worden verkocht, maar ook van [de man2] . Dat brengt mee dat, wanneer de verkoop niet binnen de termijn plaatsvindt, daaraan niet zonder meer ten nadele van [de man1] een sanctie kan worden verbonden.

5.56.

[de man1] wil dat het peper-en-zoutstel aan hem wordt toebedeeld, tegen de helft van een nog te taxeren waarde en dat, indien de Mobachschaal aan hem wordt toebedeeld de Des Pots bloempotjes aan [de man2] worden toebedeeld, onder verrekening van de waarde.

Het hof zal, omdat [de man2] in zijn verweer tegen het door [de man1] ingestelde hoger beroep, heeft aangegeven de Des Pots bloempotten toebedeeld te willen krijgen, dienovereenkomstig beslissen. Het peper-en-zoutstel zal het hof aan [de man1] toedelen. Om redenen als voormeld is voor afzonderlijke verrekening van de waarde geen plaats. [de man1] zal de Des Pots bloempotjes aan [de man2] moeten afgeven, wanneer hij daarover beschikt.

Schilderij Vismarkt

5.57.

De rechtbank heeft het schilderij Vismarkt aan [de man1] toebedeeld. Volgens [de man2] waren er echter twee schilderijen: Vismarkt, die hij van [de man1] geschonken heeft gekregen en waarvan hij afgifte aan hem verlangt, en Hoge en Lage der Ae, dat [de man1] zou ontvangen.

[de man1] erkent dat het schilderij Hoge en Lage der Ae aan hem toekomt. Wat betreft het schilderij Vismarkt vindt hij dat [de man2] geen aanspraak kan maken op afgifte daarvan omdat [de man2] ter zitting van 18 juli 2017 heeft aangegeven niet per se toedeling daarvan aan hem te verlangen. Volgens [de man1] kan [de man2] daar in redelijkheid niet op terugkomen. Het hof is van oordeel dat uit het proces-verbaal van de genoemde zitting blijkt dat [de man2] een opmerking als [de man1] stelt heeft gemaakt in het kader van een mogelijke schikking. Hij kan daaraan, nu geen schikking is bereikt, niet worden gehouden, mede omdat de rechtbank tijdens die zitting partijen gelegenheid heeft gegeven opgave te doen van de inboedelgoederen die zij willen houden en [de man2] in zijn opgave heeft vermeld dat hij het schilderij Vismarkt wil houden.

[de man1] heeft niet bestreden dat [de man2] het schilderij Vismarkt van hem heeft kregen en [de man2] heeft niet bestreden dat [de man1] het schilderij Hoge en Lage der Ae van zijn moeder heeft gekregen. Omdat de schilderijen zijn geschonken behoren deze op grond van artikel 7 lid 1 onder c.1 van de huwelijkse voorwaarden niet tot het te verrekenen vermogen, maar komen deze – zonder verrekening van de waarde - toe aan de partij die deze geschonken heeft verkregen. [de man1] zal daarom het schilderij Vismarkt aan [de man2] moeten afgeven, wanneer hij daarover beschikt.

Ligstoel model LC4

5.58.

De rechtbank heeft overwogen dat onweersproken is gesteld dat [de man2] deze ligstoel van [de man1] cadeau heeft gekregen zodat de waarde daarvan op grond van artikel 7 lid 1 onder c.1 van de huwelijkse voorwaarden niet hoeft te worden verrekend.

[de man1] stelt thans dat dit geen cadeau betrof. Volgens hem heeft hij indertijd de stoel ten behoeve van zijn onderneming gekocht en is deze in de boekhouding als voorraad opgenomen. Omdat [de man2] dat heeft bestreden en [de man1] geen gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat de stoel, die volgens een overgelegde nota in 2009 is gekocht, op de peildatum tot die voorraad behoorde, heeft [de man1] het door hem gestelde onvoldoende onderbouwd om de stelling van [de man2] dat de stoel aan hem is geschonken te kunnen weerleggen. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit punt daarom in stand laten.

Sonos audiosysteem Bang en Olufsen

5.59.

De rechtbank heeft overwogen dat dit geluidssysteem moet worden verkocht en dat de verkoopopbrengst bij helfte moet worden verdeeld. [de man2] wil dat daarbij wordt bepaald dat [de man1] het systeem in overleg met hem binnen een bepaalde termijn moet verkopen en wanneer [de man1] dat niet heeft gedaan hij de helft van de waarde van € 9.400,- ontvangt.

[de man1] wil dat deze goederen aan hem worden toebedeeld omdat hij deze gebruikt en omdat hij verwacht dat hij de waarde daarvan zal kunnen verrekenen met een mogelijke vordering op [de man2] . Hij stelt dat de waarde door middel van een taxatie kan worden vastgesteld.

5.60.

Het voorstel van [de man2] kan niet worden gevolgd. De verkoop zal, zoals [de man2] aangeeft, in overleg met hem moeten plaatsvinden. Zoals hiervoor overwogen kan daarom, voor het geval binnen een vast te stellen termijn geen verkoop plaatsvindt, daaraan niet zonder meer ten nadele van [de man1] een sanctie worden verbonden.

5.61.

Het hof acht het, mede om verdere geschillen over het geluidssysteem te voorkomen, in het belang van partijen dat dit systeem aan [de man1] wordt toebedeeld. [de man1] gebruikt de goederen al sinds het uiteengaan van partijen en [de man2] heeft niet aangegeven dat hij een (groter) belang bij toedeling aan hem heeft. [de man1] zal daarvoor, om redenen als voormeld, wel een vergoeding aan [de man2] verschuldigd zijn. [de man1] wil de waarde laten taxeren, maar nu hij zich zonder enig voorbehoud heeft verzet tegen de benoeming van een gerechtelijk deskundige om de waarde van de inboedel vast te stellen, en omdat geen van partijen een concreet voorstel doet over wie de taxatie moet uitvoeren, zal het hof de waarde van het systeem schatten.

5.62.

Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [de man2] , in een bij journaalbericht van 6 augustus 2017 overgelegd overzicht, heeft aangegeven dat de toenmalige waarde van € 349,- en € 10.000,- (de helft van de nieuwwaarde van de geluidsboxen) bedroeg, maar in hoger beroep als te verdelen waarde € 9.400,- noemt, en dat [de man1] heeft gesteld dat die waarden € 200,- en € 6.000,- waren. Dat laatste bedrag betreft de inkoopwaarde van de geluidsboxen, die [de man1] heeft opgevraagd bij de winkel die de boxen aan partijen heeft verkocht, terwijl in het kader van deze procedure van de verkoopwaarde moet worden uitgegaan. Het hof is daarom van oordeel dat aan de offerte geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Het hof zal de waarde van het systeem per peildatum in redelijkheid stellen op € 7.800,-, (€ 9.400,- + € 6.200 : 2). [de man1] zal daarvan € 3.900,- aan [de man2] moeten vergoeden.

Wit overhemd D&G

5.63.

De rechtbank heeft het ervoor gehouden dat de kleding van partijen al is verdeeld. [de man2] bestrijdt dat en stelt dat [de man1] de meeste dure kleren heeft gehouden. Volgens hem heeft hij daardoor nieuwe kleding moeten kopen en wenst hij de helft van de waarde, ad € 750,- te ontvangen. Omdat [de man1] bestrijdt dat hij het overhemd heeft gehouden en omdat niet bekend is om welke andere kleding het zou gaan, is voor een vergoeding als [de man2] vordert geen plaats.

5.64.

Het hof zal gelasten dat de wijze van verdeling van de tot de eenvoudige gemeenschap behorende inboedelgoederen moet plaatsvinden op de wijze als hiervoor is overwogen en op de wijze als de rechtbank in de beschikking van 6 februari 2019 onder 2.38 heeft overwogen, voor zover daarover hiervoor niet anders is beslist. [de man1] zal overeenkomstig het hiervoor overwogene diverse goederen aan [de man2] moeten afgeven. Het hof acht onvoldoende gebleken dat [de man1] niet tot afgifte van die goederen zal overgaan, zodat er geen grond is om aan de verplichting tot afgifte een dwangsom te verbinden. De verplichting van [de man1] om € 3.900,- aan [de man2] te vergoeden zal bij de verrekening van de posten worden meegenomen.

Grief X van [de man2] en Grief V van [de man1] : aanhanger en heftruck

5.65.

Het hof zal grief X van [de man2] en grief V van [de man1] gezamenlijk behandelen omdat partijen daarin beiden van mening zijn dat de rechtbank ten onrechte de aanhanger aan [de man2] heeft toegedeeld en de heftruck aan [de man1] .

5.66.

[de man2] stelt dat de aanhanger en de heftruck aan [de man1] moeten worden toegedeeld tegen een waarde van respectievelijk € 1.250,- en € 2.000,-. Volgens [de man2] behoren de beide voertuigen tot zijn zakelijk vermogen en moet [de man1] de waarde daarvan daarom volledig aan hem vergoeden.

5.67.

[de man1] betwist dat de heftruck en aanhanger tot het zakelijk vermogen van [de man2] behoren. Volgens hem is de onderneming van [de man2] in maart 2016 verkocht en zijn de beide zaken toen naar privé overgebracht. [de man1] vindt dat hem de aanhanger met kentekenbewijs toekomt en dat [de man2] de heftruck kan krijgen. Hij stelt dat dit, hoewel de heftruck een hogere waarde heeft, zonder verrekening van de waarde kan plaatsvinden.

5.68.

Uit de stukken blijkt dat [de man2] , na de verkoop van zijn onderneming in maart 2016, geen onderneming meer heeft gedreven. Hij heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen waaruit blijkt dat de beide voertuigen desondanks op de peildatum nog als tot zijn onderneming behorende vermogensbestanddelen zouden moeten worden aangemerkt die buiten de verrekening behoren te blijven. Het hof gaat er daarom vanuit dat de waarde van de goederen bij helfte moet worden verrekend.

5.69.

De rechtbank heeft de goederen toegedeeld en partijen hebben daar op zich zelf beschouwd niet tegen gegriefd. Het hof gaat er daarom van uit dat de goederen voor verdeling in aanmerking komen onder verrekening van de waarde. Het hof acht het redelijk om beide voertuigen aan [de man1] toe te delen. Uit de stukken blijkt dat [de man2] geen van beide voertuigen zal kunnen gebruiken. [de man1] stelt dat hij belang heeft bij de aanhanger, maar niet bij de heftruck. Het hof acht het, mede omdat [de man1] in eerste aanleg heeft aangegeven beide voertuigen toebedeeld te willen krijgen, redelijk dat hij bij toedeling van de aanhanger aan hem, ook de door de rechtbank gedane toedeling van de heftruck aan hem accepteert. Niet in geschil is dat de te verrekenen waarde van de beide voertuigen tezamen € 3.250,- bedraagt. Het hof zal daarom de aanhanger (met kentekenbewijs) en de heftruck aan [de man1] toedelen. [de man1] zal in verband daarmee wegens overbedeling € 1.625,- aan [de man2] moeten vergoeden.

5.70.

Grief X van [de man2] en Grief V van [de man1] slagen voor zover dit uit het voorgaande voortvloeit.

Grief I van [de man1] : participaties [naam3]

5.71.

[de man1] stelt dat de rechtbank in de beschikking van 6 februari 2019 ten onrechte heeft overwogen dat hij, voor wat betreft de uitkering van € 1.818,- die voor de participaties [naam3] is verkregen, een bedrag van € 909,- aan [de man2] moet voldoen. Volgens [de man1] heeft [de man2] al op 29 oktober 2018 – en daarmee voordat de rechtbank daarover in de beschikking van 6 februari 2019 een beslissing gaf – € 909,- van de gezamenlijke rekening van partijen naar zijn privérekening overgeboekt en was daarmee het bedrag van € 1.818,- verrekend.

5.72.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen twee participaties [naam3] hadden waarvoor een uitkering van in totaal € 1.818,- is verkregen. Die uitkering is op 26 januari 2017 op een gemeenschappelijke bankrekening van partijen gestort. Op diezelfde dag heeft [de man1] dit bedrag overgeboekt naar zijn privérekening. Vervolgens is op 29 oktober 2018 van de gemeenschappelijke bankrekening een bedrag van € 909,- overgeboekt naar de privérekening van [de man2] met als omschrijving ‘Participatie [naam3] ’.

5.73.

Hieruit blijkt dat [de man2] al voor de rechtbank daarover besliste de helft van de uitkering had verkregen zodat de beslissing van de rechtbank dat [de man1] hem daarvoor een vergoeding verschuldigd is niet in stand kan blijven. Het hof begrijpt dat [de man2] stelt dat [de man1] hem desondanks de helft van het bedrag van € 909,- moet vergoeden omdat [de man1] door zijn overboeking van € 1.818,- een bedrag van € 909,- meer heeft ontvangen dan hij. Het hof volgt [de man2] daarin niet. De rechtbank heeft de saldi die op 14 september 2016 op de gemeenschappelijke, en andere, bankrekeningen van partijen stonden in de verrekening betrokken. [de man2] heeft gesteld dat die verrekening in stand kan blijven. Naast wat de rechtbank [de man2] uit hoofde van die verrekening heeft toegekend, komt [de man2] dan alleen nog een deel van de op de gemeenschappelijke rekening gestorte bedragen toe wanneer het stortingen betreft die na 14 september 2016 zijn gedaan en waarvan de waarde [de man2] geheel of ten dele toekomt, maar die nog niet is verrekend. In dit geval is de uitkering die is verkregen uit de participaties na 14 september 2016 op een gemeenschappelijke bankrekening gestort, maar [de man2] heeft daarvan zijn helft op 29 oktober 2018 ontvangen. Dat het bedrag van € 909,-, dat [de man1] na 14 september 2016 meer dan zijn helft van de participaties aan de gezamenlijke bankrekening heeft onttrokken, ook bestaat uit vermogen dat [de man2] (nog) voor de helft toekomt, heeft [de man2] niet onderbouwd. Het hof houdt het er daarom op dat dit bedrag van € 909,- niet voor (afzonderlijke) verrekening in aanmerking komt zodat [de man2] daarvoor geen vergoeding toekomt. [de man1] is derhalve in dit kader niets aan [de man2] verschuldigd.

5.74.

Grief I van [de man1] slaagt.

Grief II van [de man1] : de erfenis

5.75.

[de man1] stelt dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de door hem verkregen erfenis van € 73.429,- buiten de verrekening moet blijven, maar dat de rechtbank vervolgens ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat hij recht heeft op vergoeding van dit bedrag. [de man1] vindt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:504) voortvloeit dat hem wel een vergoeding toekomt. Het bedrag uit de erfenis was ten tijde van de huwelijkssluiting op een op zijn naam gestelde bankrekening aanwezig en dit bedrag is daarna, via de gemeenschappelijke betaalrekening, gebruikt voor het betalen van de kosten van de huishouding. Volgens [de man1] ontstaat blijkens het arrest van de Hoge Raad in dat geval het bewijsvermoeden dat de uitgaven, die met het bedrag van de erfenis via de gemeenschappelijke bankrekening zijn gedaan, betrekking hadden op gemeenschapsschulden en dat de gemeenschap dit bedrag aan hem moet vergoeden. Wanneer er niet voldoende geld in de gemeenschap zit om dit te vergoeden, kan volgens [de man1] de helft van het bedrag van de erfenis op [de man2] in privé worden verhaald.

5.76.

[de man2] stelt dat het arrest van de Hoge Raad niet van toepassing is, omdat, anders dan in dat arrest, partijen niet in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. [de man2] betoogt dat de erfenis is gestort op een bankrekening ten name van [de man1] en hij bestrijdt dat [de man1] dat (volledig) aan de kosten van de huishouding heeft besteed. Volgens [de man2] heeft [de man1] onder meer in 2015 en 2016 geld in zijn onderneming gestort, geld aan zijn broer geleend en meermalen op de gemeenschappelijke rekening gestorte bedragen teruggeboekt naar zijn bankrekening.

5.77.

Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt dat daarin sprake is van een situatie dat partijen zijn gehuwd in een wettelijke gemeenschap van goederen en dat in dat geval een echtgenoot in beginsel jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van privégeld dat is gestort op een gemeenschappelijke bankrekening waardoor dat geld door vermenging tot het gemeenschapsvermogen is gaan behoren, en er vervolgens uit dat gemeenschapsvermogen gemeenschapsschulden zijn voldaan. Tussen partijen is echter geen sprake geweest van een wettelijke gemeenschap van goederen. Zij hebben in de huwelijkse voorwaarden iedere gemeenschap van goederen uitgesloten.

De vraag of bij de afwikkeling van een in de huwelijkse voorwaarden opgenomen

beding zoals in dit geval door partijen is overeengekomen, eventuele vergoedingsrechten naar analogie van vergoedingsrechten van de wettelijke gemeenschap van goederen kunnen worden betrokken, is nog onderwerp van discussie (zie ECLI:NL:PHR:2022:34). Voor het geval deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, overweegt het hof het volgende. [de man1] heeft ter zitting onbetwist gesteld dat het geld van de erfenis (dat reeds voor het huwelijk door hem is ontvangen) is overgeboekt naar zijn spaarrekening. Dat was weliswaar in eerste instantie een gezamenlijke rekening, maar niet een gezamenlijke rekening met [de man2] . Het geld is steeds op dezelfde bankrekening, eindigend op nummer [nummer1] , toebehorend aan [de man1] , gebleven. Onder deze omstandigheden kan in deze zaak niet naar analogie van het arrest van de Hoge Raad worden uitgegaan van een bewijsvermoeden dat de tijdens het huwelijk uit het geld van de erfenis gedane uitgaven betrekking hebben gehad op (pseudo)gemeenschapsschulden. Van voldoening van dergelijke schulden vanuit gemeenschappelijk vermogen zoals in bedoeld arrest is immers geen sprake. Het is daarom aan [de man1] om – zoals dat ook het geval is indien de hiervoor geformuleerde vraag ontkennend dient te worden beantwoord – conform de hoofdregel van artikel 150 Rv te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij de gelden uit de erfenis op een dusdanige wijze heeft besteed dat hem daarvoor een vergoeding door [de man2] toekomt. Hij heeft in dat kader ter zitting de grondslag van zijn vordering aangevuld met een beroep op het bepaalde in artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden. Het hof begrijpt dat hij daarbij doelt op artikel 11 lid 1, waarin staat dat als een vermogensverschuiving tussen de echtgenoten plaatsvindt die leidt tot vermogensachteruitgang van één van de echtgenoten, er een recht op vergoeding tot het bedrag van de verrijking ontstaat op de andere echtgenoot. [de man1] heeft zijn stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd. Hij heeft namelijk ter zitting verklaard dat op zijn spaarrekening, naast gelden uit de erfenis en uit de hierna nog te bespreken schadevergoedingen, ook door hem uit zijn inkomen gespaarde bedragen van ongeveer

€ 7.000,- per jaar zijn gestort en dat een deel van de gelden – onduidelijk is gebleven

hoeveel – op de spaarrekening zijn geïnvesteerd in zijn ondernemingen. Op de spaarrekening stond bij het einde van het huwelijk nog maar een gering bedrag. Waaraan de op de spaarrekening gestorte bedragen, en met name die verkregen uit de erfenis, tijdens huwelijk zijn besteed, blijkt onvoldoende uit de stukken. [de man1] heeft daarom, in het licht van de betwisting door [de man2] , onvoldoende onderbouwd dat uit erfenis verkregen gelden zijn besteed op een wijze dat [de man2] daardoor is verrijkt (zoals bedoeld in voornoemd artikel 11 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden) of op een wijze dat [de man1] daarvoor om andere redenen aanspraak zou kunnen maken op een vergoeding door [de man2] .

5.78.

Grief II van [de man1] faalt.

Grief III van [de man1] : het smartengeld

5.79.

[de man1] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hem geen vergoeding toekomt voor de smartengeld-uitkeringen die hij tijdens huwelijk heeft ontvangen.

5.80.

Het gaat daarbij volgens [de man1] om bedragen van € 5.000,- en € 10.000,-. Het bedrag aan smartengeld van € 5.000,- maakt volgens [de man1] deel uit van een op 16 februari 2009 op een ten name van hem gestelde spaarrekening bij de Rabobank gestorte schadevergoeding van in totaal € 22.500,-. Het bedrag van € 10.000,- maakt volgens [de man1] deel uit van een schadevergoeding van € 44.000,- die op 23 september 2015 op genoemde spaarrekening is gestort. Volgens [de man1] komt hem daarvoor een vergoeding toe om dezelfde redenen als hij ter zake van de door hem verkregen erfenis heeft aangevoerd.

5.81.

Het hof is van oordeel dat wanneer er, ondanks de betwisting door [de man2] , van zou worden uitgegaan dat [de man1] de door hem gestelde bedragen aan smartengeld heeft ontvangen en dat deze daarom aan hem verknocht zijn en buiten de verrekening moeten blijven, hij om dezelfde redenen als bij de bespreking van zijn grief II naar voren zijn gekomen onvoldoende heeft onderbouwd dat hem daarvoor een vergoeding door [de man2] toekomt.

5.82.

Grief III van [de man1] faalt.

Grief II van [de man2] : de wettelijke rente

5.83.

[de man2] stelt dat [de man1] in verband met de afrekening conform de huwelijkse voorwaarden over het door hem verschuldigde bedrag wettelijke rente verschuldigd is en wel vanaf 18 augustus 2018 omdat [de man1] hem die uitkering binnen een jaar na de ontbinding van het huwelijk had moeten betalen en hij vanaf die datum in verzuim is.

5.84.

[de man1] stelt dat het in strijd is met de eisen van een goede procesorde dat [de man2] voor het eerst in hoger beroep een vordering tot toekenning van wettelijke rente instelt, maar het hof volgt hem daarin niet. [de man2] mag misslagen of verzuimen begaan in eerste aanleg in hoger beroep herstellen. Dat [de man1] met mogelijke verschuldigdheid van wettelijke rente geen rekening heeft gehouden, doet daaraan niet af.

5.85.

Voor het kunnen toekennen van wettelijke rente is vereist dat sprake is van een opeisbare vordering en van verzuim. Daarom moet onderscheid worden gemaakt tussen de vorderingen uit hoofde van verrekening en de vorderingen uit hoofde van verdeling. Van dat laatste is in dit geschil sprake voor wat betreft de inboedelgoederen die het hof, in navolging van de op dit punt onbestreden beslissing van de rechtbank, tot een eenvoudige gemeenschap heeft gerekend. Voor vorderingen uit hoofde van een verdeling van een (eenvoudige) gemeenschap geldt dat, zolang de verdeling aan een tot de gemeenschap behorende bate niet is vastgesteld, een daarop gebaseerde vordering niet kan worden beschouwd als een vordering tot betaling van een geldsom ter zake waarvan de schuldenaar is verzuim is (HR 15 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0387). Omdat ter zake van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap wat betreft het aan [de man1] toebedeelde Sonos audiosysteem Bang en Olufsen in deze beschikking wordt beslist dat [de man1] daarvoor een overbedelingssom van € 3.900,- aan [de man2] verschuldigd is, is [de man1] niet in verzuim met de betaling van dat bedrag en zal over dat bedrag geen wettelijke rente worden toegekend.

Voor het overige heeft de afrekening conform de huwelijkse voorwaarden betrekking op de vordering tot verrekening. Een dergelijke vordering ontstaat en is opeisbaar op het tijdstip waarop de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen moeten worden bepaald. Dat is hier op 18 augustus 2017 het geval. Verder moet de schuldenaar ter zake van de voldoening van de vordering in verzuim zijn. Daarvan is sprake wanneer aan de eisen van artikel 6:82 BW en artikel 6:83 BW is voldaan. Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat de uitkering die een van hen aan de ander in het kader van de verrekening verschuldigd wordt, binnen een jaar na de ontbinding van het huwelijk moet worden gedaan. Dit is, anders dan [de man1] stelt, een fatale termijn in de zin van artikel 6:83 aanhef en onder a BW en als gevolg daarvan treedt het verzuim aanstonds en zonder ingebrekestelling in (vgl. Hoge Raad 25 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BV6689 en Hoge Raad 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU6591). Dat partijen in artikel 7 lid 7 van de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat zij, in het geval gewichtige redenen zich tegen prompte betaling verzetten, een redelijke betalingstermijn kunnen treffen, doet daaraan niet af. [de man1] heeft niet om een betalingsregeling verzocht en de enkele omstandigheid dat de exacte hoogte van de uitkering, als gevolg van tussen partijen gerezen geschillen, nog niet vaststaat, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. [de man1] zal daarom, wanneer hij een uitkering aan [de man2] verschuldigd mocht blijken te zijn, over die uitkering vanaf 18 augustus 2018, één jaar na het einde van het huwelijk, wettelijke rente verschuldigd worden.

5.86.

Grief II van [de man2] slaagt.

Bewijsaanbod

5.87.

[de man1] heeft in beide zaken aangeboden zijn stellingen te bewijzen. Het hof passeert dat aanbod wat betreft de besteding van de erfenis en het smartengeld omdat [de man1] daarover eerder in de procedure schriftelijke bescheiden had kunnen overleggen. Voor het overige gaat het hof aan dat aanbod voorbij omdat indien [de man1] erin slaagt om de daarbij genoemde punten te bewijzen, dit niet leidt tot een ander eindoordeel.

[de man2] heeft in de zaak waarin [de man1] in hoger beroep is gekomen een bewijsaanbod gedaan. Het hof passeert dat aanbod omdat dit, indien bewezen niet tot een ander oordeel kan leiden.

5.88.

De afrekening

Uit het voorgaande, in samenhang bezien met de in de beschikking van de rechtbank van 15 april 2020 onder 2.12 gegeven samenvatting, volgt dat [de man1] wegens verrekening en overbedeling aan [de man2] verschuldigd is:

€ 3.941,41 (woning, hypotheek en lening [naam1] )

€ 6.896,- (kapitaalverzekeringen)

€ 844,50 (leningen)

€ 1.625,- (aanhanger en heftruck)

€ 1.145,75 (VW EOS)

€ 3.900,- (Sonos audiosysteem Bang en Olufsen)

€ 416,06 (banksaldo)

€ 18.768,72 totaal

[de man2] is wegens verrekening en overbedeling aan [de man1] verschuldigd:

€ 2.500,- (speedboot)

€ 55,12 (banksaldo)

€ 2.555,12 totaal

[de man1] zal (€ 18.768,72 - € 2.555,12 =) € 16.213,60 aan [de man2] moeten voldoen.

6 De slotsom

In beide zaken

6.1.

Het hof zal de beschikking van de rechtbank van 6 februari 2019 vernietigen, voor zover dat uit deze beschikking voortvloeit, en de beschikking van 15 april 2020 voor zover het de onder 3.1, 3.3, 3.4 voor wat betreft de aanhanger, 3.7 en 3.11 gegeven beslissingen betreft en in zoverre opnieuw beslissen als na te melden.

6.2.

Omdat partijen ex-echtelieden zijn hun geschil de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk betreft zal het hof de proceskosten van het geding in hoger beroep in beide zaken compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7 De beslissing

In beide zaken

vernietigt de door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, gegeven beschikking van 6 februari 2019 voor zover dat uit deze beschikking voortvloeit, en de beschikking van 15 april 2020, voor zover daarin:

  • -

    onder 3.1 is bepaald dat [de man1] de op de woning aan [adres] te [woonplaats1] rustende hypotheek en de schuld [naam1] voor zijn rekening dient te nemen en dient te bewerkstelligen dat [de man2] wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid daarvoor;

  • -

    onder 3.3 de verdeling van de inboedel is vastgesteld zoals vermeld onder 2.38 van de beschikking van 6 februari 2019 en ieder van partijen is veroordeeld tot afgifte van de aldaar vermelde goederen aan de ander;

  • -

    onder 3.4 de verdeling van de aanhanger is vastgesteld in die zin, dat deze wordt toegedeeld aan [de man2] onder de verplichting van [de man1] tot afgifte daarvan aan [de man2] ;

  • -

    onder 3.7 [de man1] is veroordeeld tot betaling aan [de man2] van een bedrag van € 11.972,60 en

  • -

    onder 3.11 het meer of anders verzochte is afgewezen;

en in zoverre opnieuw beslissende:

bepaalt dat [de man1] de op de woning aan [adres] te [woonplaats1] rustende

hypothecaire geldleningen en de schuld aan [naam1] voor zijn rekening dient te nemen en dient te bewerkstelligen dat [de man2] wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid daarvoor, met dien verstande dat het ontslag van [de man2] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldleningen binnen twee jaar na heden moet hebben plaatsgevonden;

bepaalt dat, indien [de man2] niet binnen twee jaar na heden is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen, [de man1] de woning aan [adres] te [woonplaats1] moet verkopen door:

  • -

    binnen één maand na het verstrijken van voornoemde termijn van twee jaar een makelaar van zijn keuze opdracht te geven tot de verkoop van de woning tegen de naar plaatselijke maatstaven hoogst haalbare verkoopprijs bij een vraagprijs die ten minste hoog genoeg is om, na aftrek van de kosten, de hypothecaire leningen af te kunnen lossen;

  • -

    zijn medewerking te verlenen aan bezichtigingen van de woning, door de makelaar en de potentiële kopers toegang tot de woning te verlenen;

  • -

    een bieding van een potentiële koper te accepteren wanneer de makelaar dat adviseert en het aanbod ten minste vorenbedoelde vraagprijs bedraagt;

bepaalt dat [de man1] de kosten van de makelaar, de notaris en de overige kosten ter zake van de verkoop en levering zal dragen;

bepaalt dat [de man1] ervoor zal zorgen dat de hypothecaire geldleningen bij gelegenheid van de eigendomsoverdracht worden afgelost uit de verkoopopbrengst van de woning;

bepaalt dat [de man1] aan [de man2] meedeelt wanneer hij de opdracht tot verkoop aan een makelaar heeft verstrekt en dat hij [de man2] regelmatig meedeelt of er bezichtigingen en biedingen zijn geweest, dan wel een verkoopovereenkomst tot stand is gekomen;

gelast de wijze van verdeling van de inboedelgoederen zoals in deze beschikking onder 5.32 tot en met 5.64 is overwogen en zoals de rechtbank in de beschikking van 6 februari 2019 onder 2.38 heeft overwogen, voor zover daarover in deze beschikking niet anders is beslist, en veroordeelt ieder van partijen tot afgifte van de aldaar vermelde goederen die aan de ander toekomen, voor zover daarbij niet anders is bepaald;

gelast de wijze van verdeling van de aanhanger aldus dat deze aan [de man1] wordt toebedeeld;

veroordeelt [de man1] tot betaling aan [de man2] van een bedrag van € 16.213,60, te vermeerderen met wettelijke rente over een bedrag van € 12.313,60 vanaf 18 augustus 2018 tot de dag der algehele voldoening;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de beschikkingen van 6 februari 2019 en 15 april 2020 voor het overige;

bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van de beide procedures in hoger beroep;

wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, J.G. Knot en L. van Dijk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2022.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.