GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zaaknummer gerechtshof 200.304.935
(zaaknummer rechtbank Overijssel 245282)
beschikking van 16 augustus 2022
[verzoeker]
,
wonende in [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B.A.M. Oude Breuil, te Hengelo, Overijssel
[verweerster]
,
wonende in [woonplaats1] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.M. Elfrink te Enschede.
4 Het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank:
- -
bepaald dat de man met ingang van 10 september 2021 € 871,- per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw;
- -
bepaald dat de man met ingang van 10 september 2021 € 248,- per maand aan kinderalimentatie voor [de minderjarige1] moet betalen aan de vrouw;
- -
bepaald dat de man met ingang van 10 september 2021 € 125,- per maand aan kinderalimentatie voor [de minderjarige2] moet betalen aan de vrouw.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gegaan tegen de bestreden beschikking. De grieven zien op de behoeftigheid van de vrouw, de draagkracht van de man, verblijfsoverstijgende kosten die de man betaalt voor [de minderjarige1] en de kinderalimentatie voor [de minderjarige2] . De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het verzoek van de vrouw om partneralimentatie alsnog af te wijzen, dan wel een bedrag aan partneralimentatie te bepalen van maximaal € 506,- bruto per maand, het verzoek van de vrouw om kinderalimentatie voor [de minderjarige2] alsnog af te wijzen en te bepalen dat de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] wordt verminderd met een bedrag van € 76,20, zo nodig onder de voorwaarde dat dat alleen gebeurt, zolang de man de kosten van € 76,20 daadwerkelijk voldoet.
4.3
De vrouw voert verweer in hoger beroep. Zij verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist vindt.
5 De overwegingen voor de beslissing
Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
De zaak heeft een internationaal karakter, omdat de vrouw en de kinderen de Amerikaanse nationaliteit hebben. De Nederlandse rechter is bevoegd om deze zaak te behandelen, omdat de man, de vrouw en de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben (artikel 3 van de Alimentatieverordening). Het hof zal Nederlands recht toepassen, omdat in deze zaak de onderhoudsgerechtigden in Nederland wonen (artikel 15 van de Alimentatieverordening en artikel 3 van het Haagse Protocol van 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen).
5.2
De rechtbank heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie en de partneralimentatie bepaald op 10 september 2021. Geen van de partijen heeft hiertegen een grief gericht. Daarom zal het hof deze datum als ingangsdatum hanteren en de alimentatie berekenen op basis van de tarieven uit 2021.
5.3
Partijen zijn het eens dat de behoefte van de kinderen in 2021 € 407,- per kind per maand bedraagt, zodat het hof hiervan uitgaat.
5.4
De rechtbank heeft de draagkracht van de man voor kinderalimentatie vastgesteld op € 1.170,- per maand. Geen van de partijen heeft in het kader van de kinderalimentatie gegriefd tegen de draagkracht van de man. Daarom zal het hof uitgaan van deze draagkracht.
5.5
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw voor kinderalimentatie een minimale draagkracht heeft van € 50,- per maand. Geen van de partijen heeft in het kader van de kinderalimentatie gegriefd tegen de draagkracht van de vrouw. Daarom zal het hof uitgaan van deze draagkracht.
5.6
Partijen zijn het eens dat van de behoefte van beide kinderen samen ( € 814,- per maand) € 781,- voor rekening van de man komt en € 33,- voor rekening van de vrouw, naar rato van hun draagkracht.
Kinderalimentatie voor [de minderjarige1]
5.7
De rechtbank heeft vastgesteld dat de man per maand € 390,- aan draagkracht heeft voor [de minderjarige1] en dat hij vanwege de co-ouderschapsregeling recht heeft op 35% zorgkorting. De zorgkorting van € 142,- wordt in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw moet betalen, waardoor de man per maand € 248,- aan kinderalimentatie voor [de minderjarige1] moet betalen aan de vrouw.
5.8
Geen van partijen heeft een grief gericht tegen deze berekening van de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] . Daarom zal het hof aansluiten bij deze berekening. De man voert in zijn derde grief aan dat deze kinderalimentatie voor [de minderjarige1] moet worden verminderd met een bedrag van € 42,45 (in plaats van de in het beroepschrift vermelde € 76,20) per maand dat hij betaalt aan kosten voor sportlidmaatschappen van [de minderjarige1] . Hij heeft de kinderalimentatie die hij voor [de minderjarige1] aan de vrouw betaalt, daarom verminderd met dit bedrag. De vrouw bevestigt dat, maar is het daar niet mee eens.
5.9
Het hof overweegt hierover het volgende. De kosten voor een sportlidmaatschap zijn verblijfsoverstijgende kosten. Omdat [de minderjarige1] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft, is de vrouw degene die deze kosten moet betalen. In de alimentatienormen wordt ervan uitgegaan dat de vrouw hiervoor (mede) de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] kan gebruiken. In zoverre slaagt de derde grief. Het hof zal de kinderalimentatie van [de minderjarige1] echter niet op een lager niveau vaststellen, zoals de man verzoekt. Het enkele feit dat de man op dit moment deze kosten betaalt omdat de vrouw, naar hij stelt, daarin niet wil voorzien, is onvoldoende reden om af te wijken van de alimentatienormen en de berekening van de rechtbank, waartegen partijen niet hebben gegriefd. De grief faalt dus in zoverre.
5.10
Het hof merkt overigens op dat het niet onredelijk is dat de man de aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] maandelijks vermindert met € 42,45, zolang hij degene is die dit bedrag betaalt en [de minderjarige1] met toestemming van de vrouw (nog steeds) de betreffende sporten beoefent. De vrouw zou deze (verblijfsoverstijgende) kosten immers uit de kinderalimentatie kunnen en moeten betalen.
Kinderalimentatie voor [de minderjarige2]
5.11
De rechtbank heeft bepaald dat de man aan de vrouw kinderalimentatie moet betalen voor [de minderjarige2] . De man voert in zijn vierde grief aan dat dit onjuist is, omdat [de minderjarige2] zijn hoofdverblijfplaats bij de man heeft.
5.12
Het hof stelt voorop dat de hoofdverblijfplaats van het kind geen doorslaggevende factor is in het kader van kinderalimentatie. De wet bepaalt namelijk dat ouders verplicht zijn om naar rato van draagkracht bij te dragen in de kosten voor de kinderen (artikel 1:404 lid 1 BW). De Hoge Raad heeft daarnaast bepaald dat ‘iedere ouder ten minste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen (HR 1 november 2019, ECLI:HR:2019:1689). De kinderen verblijven samen afwisselend een week bij de ene en de andere ouder. In dit geval, waarin de man voldoende draagkracht heeft om in de gehele behoefte van [de minderjarige2] te voorzien en de vrouw nauwelijks draagkracht heeft, dient de man het bedrag dat de vrouw voor [de minderjarige2] tekort komt, aan te vullen. De vierde grief faalt dus op dit punt.
5.13
Partijen hebben geen grief gericht tegen de wijze waarop de rechtbank de kinderalimentatie voor [de minderjarige2] berekend heeft. Het hof zal daarom aansluiten bij deze berekening en bepalen dat de man per maand € 125,- aan kinderalimentatie voor [de minderjarige2] moet betalen aan de vrouw.
Het hof zal, gelet op de ingangsdatum van de partneralimentatie en de geringe verschillen, ten behoeve van de eenvoud hierna rekenen met de fiscale tarieven van 2021-2.
5.14
Partijen zijn het eens dat de behoefte van de vrouw in 2021 € 1.678,- netto per maand bedraagt.
Behoeftigheid van de vrouw
5.15
De man stelt in zijn eerste grief de behoeftigheid van de vrouw ter discussie. De man is van mening dat de vrouw kan gaan werken om in haar eigen behoefte te voorzien. De vrouw voert aan dat van haar op dit moment niet verwacht kan worden dat zij gaat werken.
5.16
Het hof is van oordeel dat van de vrouw redelijkerwijs verwacht kan worden dat zij een inkomen verwerft. De vrouw is zo’n tien jaar geleden naar Europa gekomen, eerst naar België en een paar jaar later naar Nederland. De vrouw heeft het op mentaal gebied zwaar gehad. Uit de stukken en de mondelinge behandeling maakt het hof echter ook op dat het nu een stuk beter gaat met de vrouw. De vrouw spreekt Nederlands en heeft nog een paar uur per week (groeps)therapie. Zij heeft na de middelbare school geen vervolgopleiding gevolgd. De vrouw heeft verteld dat zij graag zou willen werken voor zestien tot twintig uur per week. Zorgaanbieder Mediant vindt dit ook passend en haalbaar voor de vrouw. De vrouw heeft verteld dat zij regelmatig solliciteert en steeds afgewezen wordt, maar zij heeft deze stelling niet met stukken onderbouwd. Het hof merkt op dat de vrouw nog jong is (28 jaar) en vanwege de co-ouderschapsregeling om de week niet de zorg voor de kinderen heeft. Gelet op deze omstandigheden, en gezien het grote aantal vacatures op dit moment, is het hof van oordeel dat van de vrouw gevergd mag worden dat zij twintig uur per week werkt en dat zij in staat moet worden geacht daarmee een inkomen te verdienen dat gebaseerd is op het minimumloon.
5.17
Het hof zal daarom bij de bepaling van de aanvullende behoefte van de vrouw aan partneralimentatie uitgaan van een fictief inkomen van de vrouw. Het minimumloon voor een fulltime dienstverband is € 1.701,- bruto per maand in 2021. Het hof gaat uit van de helft hiervan, dus een fictief inkomen van € 851,- bruto per maand. Dit leidt – rekening houdend met een vakantietoeslag en de fiscale tarieven – tot een fictief netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 919,- per maand. Dit betekent dat de vrouw een netto behoefte heeft van
€ 1678,-, aangevuld met haar bijdrage in de kosten van de kinderen van € 33,-, dus in totaal
€ 1.711,- per maand. Dit leidt tot een netto aanvullende behoefte van € 792,- per maand en een bruto aanvullende behoefte van € 1.427,- per maand. In zoverre slaagt de eerste grief.
5.18
De man voert daarnaast in de eerste en de vierde grief aan dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij (daarnaast) inteert op haar vermogen om in haar behoefte te voorzien. Het hof gaat niet mee in dit standpunt van de man. De vrouw heeft uit de verdeling van de huwelijksgemeenschap een bedrag ontvangen. De vrouw heeft gesteld dat zij hiervan nog ruim € 32.000,- over heeft en deze stelling onderbouwd. Gezien de relatief beperkte omvang van dit vermogen en het feit dat dit vermogen verkregen is uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, is het hof van oordeel dat het niet redelijk is om van de vrouw te verwachten dat zij verder inteert op dit vermogen om in haar eigen behoefte te voorzien. De man heeft immers ook zijn deel uit de huwelijksgoederengemeenschap ontvangen. In zoverre falen de eerste en de vierde grief.
5.19
Uit de draagkrachtberekening van de man, productie 2 bij het beroepschrift, maakt het hof op dat de man inmiddels een hoger inkomen heeft dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Aangezien de man zijn draagkracht in het kader van de partneralimentatie ter discussie heeft gesteld, ziet het hof aanleiding om in dit kader uit te gaan van het huidige, hogere inkomen van de man.
5.20
De man voert in zijn tweede grief aan dat de rechtbank zijn aandeel in de kosten van de kinderen onjuist heeft verwerkt in de berekening van zijn draagkracht voor partneralimentatie. Het hof is van oordeel dat dit inderdaad het geval is. In de berekening van de draagkracht voor partneralimentatie moet het aandeel van de man in de kosten van de kinderen worden betrokken, inclusief de zorgkorting. De zorgkorting wordt in de berekening van kinderalimentatie afgetrokken van het uiteindelijk te betalen bedrag, omdat dit kosten zijn die de ouder maakt in de tijd dat het kind bij hem is. In dit geval betekent het dat rekening gehouden moet worden met een bedrag van € 781,- als aandeel in de kosten van de kinderen in plaats van de € 515,- waarvan de rechtbank is uitgegaan. Voor de overige lasten sluit het hof aan bij de berekening van de rechtbank, nu daartegen niet is gegriefd.
5.21
Dit maakt dat netto draagkracht van de man voor partneralimentatie € 330,- per maand is, hetgeen gebruteerd neerkomt op een bedrag van € 524,- per maand. Deze draagkracht moet de man in zijn geheel gebruiken voor de partneralimentatie. Het hof zal daarom bepalen dat de man € 524,- per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw. De tweede grief slaagt.
8 De beslissing
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 8 december 2021 wat betreft de kinderalimentatie, en vernietigt deze wat betreft de partneralimentatie en:
bepaalt dat de man met ingang van 10 september 2021 € 524,- per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud, steeds bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat geen terugbetaling of verrekening zal plaatsvinden van de door de man vanaf de ingangsdatum aan de vrouw teveel betaalde partneralimentatie;
verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T Weijers-van der Marck, K.A.M. van Os-ten Have en I.J. Pieters, bijgestaan door mr. L.M. de Wit als griffier en is op 16 augustus 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.