GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zaaknummers gerechtshof 200.301.542 en 200.311.802
(zaaknummers rechtbank Gelderland 364284 en 368806)
beschikking van 20 september 2022
[verzoeker]
,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.L.M. Louwen te Utrecht,
[verweerster]
,
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.C. Dorresteijn te Zwolle.
2 Het geding in hoger beroep
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 20 oktober 2021;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Dorresteijn van 15 juni 2022 met producties;
- een journaalbericht van mr. Louwen van 20 juni 2022 met producties.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 1 juli 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
5 De motivering van de beslissing
5.1.
Partijen zijn het in grote lijnen eens met het oordeel van de rechtbank en verschillen nog op enkele punten met elkaar van mening. Het hof zal hierna op deze geschilpunten ingaan.
de aandelen behoren tot het te verrekenen vermogen
5.2.
De man stelt zich in zijn eerste en tweede grief op het standpunt dat de waarde van de aandelen van de Besloten Vennootschap [naam1] BV niet in de verrekening moet worden betrokken.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij is het eens met het oordeel van de rechtbank.
5.3.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man op 18 maart 1998 een bedrag van ƒ 37.500,- (omgerekend € 17.016,-) van zijn oma geschonken heeft gekregen. Tussen partijen is niet in geschil dat dit schenkingsbedrag op grond van de huwelijkse voorwaarden buiten de verrekening moet blijven. Op 20 februari 2002 heeft de volstorting van de aandelen voor een bedrag van € 18.000,- plaatsgevonden. Volgens de man heeft hij voor de volstorting van de aandelen de schenking van zijn oma gebruikt, waardoor de waarde van de aandelen buiten de verrekening moet blijven.
5.4.
De rechtbank heeft overwogen dat het schenkingsbedrag niet toereikend was voor de volstorting van de aandelen en dat het banksaldo in de periode tussen de schenking en de volstorting op verschillende momenten een lager saldo vertoonde dan het bedrag van de schenking. De man heeft hiertegen (grief 1) aangevoerd dat hij vanaf 20 maart 1998 met (een deel van) deze schenking is gaan beleggen en daarmee winsten heeft behaald, zodat hij van de schenking en het hiermee behaalde rendement wel degelijk de gehele volstorting van de aandelen heeft kunnen betalen. Deze beleggingen zijn ook de reden dat het saldo op de bankrekening tijdelijk lager is geweest dan het bedrag van de schenking.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van vermenging. De man is het hiermee niet eens (grief 2) en wijst er daarbij op dat sprake is geweest van drie afzonderlijke geldstromen met ieder een eigen bestedingsdoel.
5.5.
Het hof volgt de man niet in zijn standpunt. De schenking is op 18 maart 1998 bijgeschreven op bankrekening 47.26.86.488. Op deze bankrekening werden ook het salaris van de man, zijn vakantiegeld, zijn bonussen, zijn beleggingsopbrengsten en de kinderbijslag bijgeschreven. Van het saldo op deze bankrekening werden verschillende uitgaven voldaan, waaronder de kosten van de huishouding, vakanties en bijzondere uitgaven zoals beleggingen. Het hof kan het standpunt van de man dat sprake is van een aantal afgescheiden geldstromen met ieder een eigen bestedingsdoel, dan ook niet volgen. In een tijdsverloop van vier jaar (vanaf moment van de schenking tot aan het moment van de volstorting van de aandelen) zijn verschillende kosten voldaan en anders dan de man stelt, is niet duidelijk welke kosten uit welke inkomstenbron zijn voldaan. Indien de man de schenking van zijn oma had willen reserveren voor de financiering van een onderneming, had het op zijn weg gelegen om deze schenking op een afzonderlijke bankrekening te zetten. Dat de volstorting van de aandelen volledig uit (het rendement van) de schenking kan zijn voldaan en dat een lager saldo dan de hoogte van het schenkingsbedrag verklaarbaar is, neemt niet weg dat door het tijdsverloop en uit de verschillende geldstromen niet kan worden afgeleid dat de volstorting van de aandelen is voldaan uit de schenking. Het hof sluit daarom aan bij de overweging van de rechtbank dat sprake is van vermenging. De waarde van de aandelen maakt dan ook onderdeel uit van het te verrekenen vermogen. De eerste en de tweede grief van de man falen.
de waarde van de aandelen
5.6.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de waarde van de aandelen aansluiting gezocht bij de door de accountant van de man, de heer [naam2] , becijferde waarde (van de aandelen) van [naam1] BV van € 2.155.728,-. Hierop heeft de rechtbank het schenkingsbedrag van € 17.016,- in mindering gebracht en geoordeeld dat de man € 1.069.356,- aan de vrouw dient te vergoeden.
5.7.
De vrouw heeft in haar grieven B en C in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat van een hogere waarde van de aandelen moet worden uitgegaan. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard grief C niet langer te handhaven. In grief B voert de vrouw aan dat de waarde van de aandelen moet worden verhoogd met een vordering, die ten onrechte als oninbaar is geregistreerd. Omdat in 2020 € 250.000,- van deze oninbare vordering is terugbetaald, moet de waarde van de aandelen met dit bedrag worden verhoogd.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd en stelt dat moet worden uitgegaan van de waarde van de aandelen op de peildatum.
5.8.
Het hof overweegt als volgt. In de berekening van de waarde van de aandelen is [naam2] uitgegaan van het eigen vermogen per ultimo 2019. Hierbij is rekening gehouden met een oninbare vordering op [naam3] BV van € 310.000,-. In 2020 heeft [naam3] BV, nadat hem korting is verleend, deze vordering toch nog terugbetaald. Deze aflossing heeft een positief effect op het eigen vermogen van de BV en daarmee op de waarde van de aandelen. Hoewel de vordering op de peildatum boekhoudkundig als oninbaar stond geregistreerd, is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid zich ertegen verzetten de oninbare vordering volledig buiten beschouwing te laten. Gebleken is immers dat de vordering feitelijk grotendeels is voldaan binnen een korte termijn; de lening is in december 2019 aangegaan en in 2020 terugbetaald. Het hof volgt daarom de vrouw in haar standpunt dat de waarde van de aandelen met € 250.000,- moet worden verhoogd. De waarde van de aandelen komt daarmee op een bedrag van € 2.405.728,-. Grief B van de vrouw in incidenteel hoger beroep slaagt dan ook.
5.9.
De man heeft in zijn derde grief aangevoerd dat de rechtbank bij de waardebepaling ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de latente Aanmerkelijk Belang (AB) claim. De man stelt dat voor de bepaling van de netto waarde van de aandelen rekening moet worden gehouden met een AB claim van 26,9% op de totale waarde. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verklaard hiermee in te stemmen, zodat hiervan zal worden uitgegaan. Het hof zal verder, overeenkomstig de rekenwijze van de man aangezien hiertegen geen verweer is gevoerd, de schenking van zijn oma van € 17.016,- op de (bruto) waarde van de aandelen in mindering brengen en vervolgens over het resterende bedrag (€ 2.388.712,-) de hoogte van de AB claim berekenen (€ 642.563,52). De netto waarde van de aandelen komt daarmee uit op een bedrag van € 1.746.148,48. De man is gehouden de helft van dit bedrag, € 873.074,24, aan de vrouw te betalen. De derde grief van de man slaagt dan ook.
5.10.
De rechtbank heeft in haar beschikking een vermogensopstelling gemaakt. De man voert in zijn vierde grief aan dat deze vermogensopstelling op een aantal punten onjuist is, waardoor een nieuwe vermogensopstelling moet worden gemaakt.
5.11.
Allereerst stelt de man een aantal wijzigingen voor, omdat dit volgens hem praktischer is. Zo stelt de man voor de drie gemeenschappelijke bankrekeningen op zijn naam te zetten. Het hof leest hierin geen grief maar een voorstel voor afwikkeling aan de vrouw, welk voorstel zij niet heeft geaccepteerd, zodat het hof hier verder niet op ingaat.
5.12.
Ten tweede stelt de man dat de beslissing van de rechtbank ten aanzien van lijfrenteverzekeringen van [naam4] niet uitgevoerd kan worden. De rechtbank heeft beslist dat ieder van partijen een polis op naam krijgt. De man heeft onweersproken gesteld dat [naam4] hieraan niet wil meewerken, aangezien de man de verzekeringnemer van beide polissen is, waardoor de polissen niet gesplitst kunnen worden. De man wil daarom beide lijfrenteverzekeringen houden en de helft van de netto waarde aan de vrouw uitkeren. De vrouw heeft hiertegen geen verweer gevoerd, zodat het hof de man zal volgen in zijn standpunt.
De man heeft twee lijfrentepolissen afgesloten bij [naam4] onder polisnummer [nummer1] met een waarde op de peildatum van € 61.523,11 en polisnummer [nummer2] met een waarde op de peildatum van € 45.313,72. Aangezien het hof uitgaat van de waarde van de lijfrentepolissen op de peildatum, brengt dat mee dat voor de berekening van de daarop in mindering te brengen latente belastingvordering ervan moet worden uitgegaan dat de belasting op de peildatum wordt verschuldigd over de op dat tijdstip uitgekeerde aanspraak (Hoge Raad 23 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:281).
Voor de berekening van de latente verschuldigde inkomstenbelasting geldt de peildatum van 30 december 2019. Gelet op de waarde van de lijfrentepolissen van € 106.836,83, houdt het hof rekening met een belastinglatentie in 2019 van 52%. De nettowaarde van de lijfrentepolissen bedraagt daarmee € 51.281,68. De man dient de helft hiervan, oftewel € 25.640,84, aan de vrouw te betalen. De vierde grief van de man slaagt in zoverre.
5.13.
Ten derde stelt de man dat de aanslagen IB en PVV van de vrouw over 2019, voor zover na 30 december 2019 betaald, nog in de verrekening moet worden meegenomen. De vrouw heeft hiertegen geen verweer gevoerd, zodat deze aanslagen in de verrekening moeten worden betrokken. De vierde grief van de man slaagt in zoverre.
5.14.
In het journaalbericht van de man van 20 juni 2022 en tijdens de zitting in hoger beroep is het saldo van de bankrekening van de vrouw op de peildatum ter sprake gekomen. Uit de voorlopige aangifte 2019 van de vrouw blijkt dat het vermogen van de vrouw hoger is dan zij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat het juiste banksaldo van de vrouw op de peildatum in de verrekening moet worden betrokken.
5.15.
Ten slotte heeft de man in zijn vierde grief verzocht een nieuwe vermogensopstelling te maken. Het hof heeft echter niet de beschikking over alle te verrekenen bedragen, zoals ook wel uit rechtsoverwegingen 5.13 en 5.14 blijkt. Hierdoor is het hof niet in staat om een nieuwe vermogensopstelling te maken, zoals de man verzoekt. De vierde grief van de man faalt in zoverre.
5.16.
De rechtbank heeft in haar beschikking de behoefte van de vrouw op basis van haar behoeftelijstje vastgesteld op een bedrag van € 3.080,- netto per maand. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw in staat moet worden geacht volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
5.17.
De vrouw heeft in grief A in het incidenteel hoger beroep aangevoerd het niet eens te zijn met het oordeel van de rechtbank. Zij is het niet eens met de vastgestelde behoefte, stelt dat zij niet in staat is om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien en meent dat de man in staat moet worden geacht de verzochte bijdrage te betalen.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.18.
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft op basis van de behoeftelijst van de vrouw, na correcties hierop naar aanleiding van de stellingen van de man, de behoefte van de vrouw vastgesteld. De vrouw stelt in haar verzoek in incidenteel hoger beroep enkel dat zij het niet eens is met de door de rechtbank vastgestelde behoefte en houdt daarbij vast aan haar behoeftelijstje zoals zij dat in eerste aanleg heeft ingediend. Bij journaalbericht van 15 juni 2022 heeft de vrouw vervolgens een nieuw, aangepast behoeftelijstje ingediend.
Naar het oordeel van het hof ligt het op de weg van de vrouw om nader te onderbouwen, waarom het oordeel van de rechtbank niet juist is. Deze onderbouwing ontbreekt echter volledig. De enkele stelling dat zij het in algemene zin niet eens is met het oordeel van de rechtbank is onvoldoende. Ook het indienen van enkel een nieuw lijstje in een later stadium van de procedure is ontoereikend. Het had op de weg van de vrouw gelegen om in haar verzoek in incidenteel hoger beroep haar bezwaren tegen de beslissing van de rechtbank duidelijk kenbaar te maken. Daarbij heeft de man het door de vrouw ingediende en niet nader onderbouwde behoeftelijstje betwist. Het hof gaat daarom voorbij aan het standpunt van de vrouw en sluit zich aan bij de door de rechtbank vastgestelde behoefte van € 3.080,- netto per maand. Grief A van de vrouw faalt in zoverre.
5.19.
Ten aanzien van haar behoeftigheid stelt de vrouw enerzijds dat het Persoonsgebonden Budget (PGB) dat zij nu nog ontvangt voor de zorg van zoon [de minderjarige1] , op korte termijn komt te vervallen. Anderzijds stelt zij dat het niet reëel is om met enig rendement uit vermogen rekening te houden.
5.20.
De vrouw zorgt voor [de minderjarige1] en wordt daarvoor betaald vanuit het PGB dat [de minderjarige1] ontvangt. Tijdens de zitting heeft de vrouw verklaard dat zij op zoek is naar andere woonruimte voor [de minderjarige1] , maar dat er vooralsnog geen concrete plannen zijn. Omdat het vervallen van het inkomen uit het PGB van [de minderjarige1] een onzekere, toekomstige gebeurtenis is, zal het hof hiermee geen rekening houden.
De rechtbank heeft daarnaast rekening gehouden met inkomen uit rendement. Vast staat dat de vrouw een aanzienlijk bedrag uit de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van de man zal ontvangen. Van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich zo veel als mogelijk inspant om in de kosten van haar eigen levensonderhoud te voorzien. Daar valt ook onder het verrichten van inspanningen om haar vermogen op enige wijze te laten renderen. Dat de vrouw zelf niet in staat is om haar vermogen te beleggen, vrijwaart haar niet van haar inspanningsverplichting. Zij kan immers haar eigen bank vragen om (een deel van) haar vermogen te beleggen en haar beleggingsportefeuille te beheren. De man heeft voldoende onderbouwd gesteld dat de vrouw in ieder geval een rendement van 5,3% kan behalen bij haar eigen bank. Indien de vrouw besluit om haar vermogen niet te (laten) beleggen of de beleggingen en de inkomsten uit PGB niet toereikend zouden zijn, kan van de vrouw worden verwacht dat zij op haar vermogen inteert om in haar resterende behoefte te voorzien.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Grief A van de vrouw faalt in zoverre.
5.21.
Gelet op het voorgaande komt het hof niet meer toe aan de beoordeling van de draagkracht van de man.
7 De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
7.1.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 22 juli 2021, voor zover het de beslissingen onder 5.2 en 5.3 betreft en voor zover het hof daar hiervoor bij 5.2 tot en met 5.15 anders heeft overwogen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2.
bepaalt ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden de man ter zake de te verrekenen (netto-)waarde van de aandelen aan de vrouw een bedrag dient te betalen van € 873.074,24;
7.3.
bepaalt dat de man ter zake de te verrekenen waarde van de lijfrente polissen bij [naam4] met nummer [nummer1] en [nummer2] aan de vrouw een bedrag dient te betalen van € 25.640,84;
7.4.
bepaalt dat het juiste banksaldo van de vrouw per peildatum alsnog in de verrekening moet worden betrokken;
7.5.
bepaalt dat de aanslagen IB en PVV van de vrouw over 2019, voor zover deze zijn betaald na 30 december 2019, alsnog in de verrekening moeten worden betrokken;
7.6.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.7.
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 22 juli 2021, voor het overige;
7.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, D.J.M. van de Voort en I.J. Pieters, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 20 september 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.