Opheffing beslag op een boot op vordering van een derde (438 lid 6 Rv). Geen hoge eisen aan onderbouwing eigendomspretentie door derde, omdat beslaglegger niet stelt dat de boot toebehoort aan beslagdebiteur.
en die bij de voorzieningenrechter optrad als gedaagde
hierna: [appellant]
advocaat: mr. W.J.J. Lamers
tegen:
[geïntimeerde1]
die woont in [woonplaats2]
die bij de voorzieningenrechter optrad als eiseres
hierna: [geïntimeerde1] ,
advocaat: mr. T.C. Splinter
en
[geïntimeerde2] en [geïntimeerde3]
die wonen in [woonplaats3]
en die bij de voorzieningenrechter optraden als gedaagden
en die in hoger beroep niet zijn verschenen.
1 Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
1.1
Naar aanleiding van het arrest van 11 januari 2022 heeft op 3 maart 2022 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal).
1.2
Vervolgens zijn de volgende proceshandelingen verricht of de volgende processtukken genomen:
-
dagvaarding door [appellant] tot oproeping van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] ;
-
deponering originele stukken/leesbare kopieën en nieuwe productie door [geïntimeerde1] ;
-
de memorie van grieven van [appellant] ;
-
de memorie van antwoord van [geïntimeerde1] .
1.3
Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.
2 Inleiding
2.1
Het hof gaat in dit kort geding uit van de feiten zoals die door de voorzieningenrechter in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van het bestreden vonnis tot uitgangspunt zijn genomen. Daaraan kan worden toegevoegd dat [appellant] op 26 november 2021 is overleden. De procedure in hoger beroep is bij appeldagvaarding van 23 november 2021 door [appellant] aangevangen en is na zijn overlijden in zijn naam voortgezet.
3 Waar deze zaak over gaat
3.1
[appellant] heeft een executoriale vordering op [geïntimeerde2] . [appellant] heeft op 3 augustus 2021 ten laste van [geïntimeerde2] en zijn echtgenote [geïntimeerde3] executoriaal beslag gelegd op een metalen motorsleepboot met de naam “ [naam1] ”. [appellant] ging er op dat moment vanuit dat [geïntimeerde2] eigenaar was van de boot, omdat hij zich naar de mening van [appellant] als bezitter van de boot gedroeg. [geïntimeerde1] is de schoonzus van [geïntimeerde2] . [geïntimeerde1] stelt zich op het standpunt dat zij eigenaresse is van de boot. Zij stelt dat zij de boot in maart 2019 via tussenpersoon [naam2] heeft gekocht en geleverd gekregen van de dames [naam3] en [naam4] , die de boot hebben geërfd van hun vader [naam5] . De boot had toen nog de naam “ [naam6] ”. [geïntimeerde1] heeft opheffing van het beslag gevorderd. Daartoe heeft zij langs de weg van artikel 438 lid 6 Rv naast [appellant] ook [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] in kort geding gedagvaard. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis het beslag opgeheven en [appellant] bevolen de aangelegde ketting te verwijderen.
3.2
[appellant] vordert in hoger beroep vernietiging van dat vonnis en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde1] . [appellant] heeft aanvankelijk alleen [geïntimeerde1] in hoger beroep gedagvaard. Het hof heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld langs de weg van artikel 118 Rv alsnog [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] op te roepen in het geding te verschijnen, wat [appellant] heeft gedaan. [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] hebben verstek laten gaan.
3.3
[appellant] betwist de feiten waarop [geïntimeerde1] baseert dat zij eigenaresse van de boot is geworden. De documenten waarop [geïntimeerde1] haar stellingen baseert zijn volgens [appellant] vals, althans leveren geen bewijs op van de door [geïntimeerde1] gestelde gang van zaken. Bovendien kan [geïntimeerde1] niet door bezitsverschaffing eigenaresse zijn geworden, omdat het gaat om een teboekgesteld schip, en daarmee een registergoed. De sleepboot staat volgens het kadaster in de registers ingeschreven op naam van de heer [naam7] . Bij notariële akte van 21 augustus 1980 is de boot aan [naam7] geleverd. De boot is niet notarieel aan [geïntimeerde1] geleverd. Dus is de boot nog steeds eigendom van [naam7] , aldus [appellant] .
4 Het oordeel van het hof
4.1
Het hof is van oordeel dat het hoger beroep geen doel treft. Het volgende is daarvoor redengevend.
4.2
[appellant] neemt het standpunt in dat, niet zijn beslagdebiteur [geïntimeerde2] , maar [naam7] eigenaar is van de boot. Al in de procedure voor de voorzieningenrechter nam hij dat standpunt in. [appellant] beschikte zelfs al vóór de inleidende dagvaarding over het kadastrale uittreksel waarop hij zijn verweer baseert dat [naam7] eigenaar is. Desondanks heeft hij het beslag niet opgeheven en wenst hij door middel van dit hoger beroep te bereiken dat het door de voorzieningenrechter opgeheven beslag herleeft. Niet valt in te zien welk rechtens te respecteren belang [appellant] heeft bij deze proceshouding. Het gaat hier immers om een verhaalsbeslag van [appellant] ten laste van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] . [appellant] houdt dus vast aan een beslag op een boot die volgens zijn eigens stellingen niet toebehoort aan zijn beslagdebiteur en waarop hij dus zijn vordering niet kan verhalen.
4.3
Daartegenover staat het belang van [geïntimeerde1] , die stelt dat zij eigenaresse is van de boot en die naar het oordeel van het hof aan de hand van de door haar overgelegde stukken voldoende heeft aangetoond dat zij kosten maakt voor de boot, zoals die voor de verzekering. Gelet op het ontbreken van een rechtens te respecteren belang bij [appellant] en de aanwezigheid van een duidelijk belang bij [geïntimeerde1] , mogen naar het oordeel van het hof geen hoge eisen worden gesteld aan de door [geïntimeerde1] te geven onderbouwing van haar eigendomspretentie. Die pretentie hoeft immers, anders dan in het “normale geval”, in dit geval niet afgewogen te worden tegen het standpunt van de beslaglegger dat zijn beslagdebiteur eigenaar is. [geïntimeerde1] heeft ook naar het oordeel van het hof de gestelde koopovereenkomst en bezitsverschaffing voldoende aannemelijk gemaakt aan de hand van het overgelegde koopcontract, de verklaring van [naam2] , de op haar naam staande verzekeringspapieren en de factuur van Expertisebureau Doorn. Verder heeft zij een verklaring voor erfrecht van de dames [naam4] overgelegd en een document van 31 december 1978 waarin is vastgelegd dat hun vader de boot heeft gekocht. Het feit dat dit document dateert van vóór de leveringsakte aan [naam7] (zie r.o. 3.3) roept wel vragen op maar onvoldoende om binnen het geschetste afwegingskader [geïntimeerde1] niet te volgen in haar standpunt. Voor een onderzoek naar de door [appellant] gestelde valsheid van de verkoopdocumenten is in een kort geding normaal al geen plaats en zeker niet in de context die hier aan de orde is. Het enkele feit dat de boot nog is teboekgesteld sluit verder niet uit dat [geïntimeerde1] toch eigenaar kan zijn geworden. In die context is opmerkelijk dat is gesteld noch gebleken dat [naam7] zich ooit als rechthebbende op de boot heeft gemeld, terwijl niet in geschil is dat de boot al vanaf 2019 bij [geïntimeerde1] en/of [geïntimeerde2] in gebruik is en de boot niet lastig is op te sporen, gegeven onder andere de inschrijving van de boot bij de VDMS. Dit lijkt er op te duiden dat de vermelding in het kadaster niet (meer) aansluit bij de werkelijke verhoudingen. Tussen 1980 en 2019 kan heel wat zijn gebeurd. Wat daarvan zij, het ligt op dit moment niet op de weg van [geïntimeerde1] om zich op dit punt tegenover [appellant] verder te verantwoorden dan zij heeft gedaan, nu [appellant] niet stelt dat [geïntimeerde2] eigenaar is.
4.4
Het hoger beroep stuit op het voorgaande af. De grieven hoeven geen verdere bespreking meer. [appellant] zal in het ongelijk worden gesteld en hij zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde1] . Omdat [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] niet zijn verschenen, hebben zij geen proceskosten gemaakt.
5 De beslissing
Het hof:
1. bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 27 oktober 2021;
2. veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde1] :
€ 338,- aan griffierecht
€ 2.228,- aan salaris van de advocaat (2 punten x appeltarief II)
€ 163,- aan nakosten (kosten die ontstaan na deze uitspraak);
Al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
3. veroordeelt [appellant] tot betaling van € 85,- aan extra nakosten aan [geïntimeerde1] als de kosten niet binnen 14 dagen nadat de deurwaarder deze uitspraak heeft betekend aan [geïntimeerde1] zijn betaald. Als daarna niet is betaald, dan worden die kosten verder verhoogd met de wettelijke rente;
4. verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de (proces)kostenveroordeling;
5. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, J.P.H. van Driel van Wageningen en G.D. Hoekstra en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 september 2022.
De gegevens worden opgehaald
Hulp bij zoeken
Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over: