5 De motivering van de beslissing
5.1.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien haar verzoeken niet duidelijk zijn geformuleerd.
5.2.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 359 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), gelezen in samenhang met artikel 278 Rv, dient een beroepschrift - onder meer - een duidelijke omschrijving te bevatten van het verzoek en de gronden waarop het berust.
5.3.
Anders dan de man ziet het hof geen aanleiding om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek. Hoewel het verzoek van de vrouw niet heel duidelijk en heel concreet is geformuleerd, kan uit het beroepschrift worden afgeleid op welke gronden de vrouw zich tegen de bestreden beschikking keert. Aangezien de man daartegen inhoudelijk verweer heeft gevoerd en voor hem dus voldoende kenbaar is op welke punten de vrouw zich niet kan vinden in de bestreden beschikking, staat de wijze waarop het verzoek is geformuleerd niet in de weg aan een inhoudelijke beoordeling ervan.
rechtsmacht en toepasselijk recht
5.4.
Aangezien partijen beiden de Nederlandse en Turkse nationaliteit hebben, heeft deze zaak een internationaal karakter. Het hof dient ambtshalve te beoordelen of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de voorliggende verzoeken. Met betrekking tot de verdeling, die als nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure wordt verzocht, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 5 lid 1 van de Verordening Huwelijksvermogensstelsels1 rechtsmacht toe indien de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt in de scheidingszaak. Aangezien beide partijen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 lid 1 sub a Brussel II-bis2 rechtsmacht toe met betrekking tot de echtscheiding. De rechtbank heeft op juiste gronden rechtsmacht aangenomen met betrekking tot (zowel de echtscheiding als) het verdelingsverzoek. Dit brengt mee dat het hof in hoger beroep eveneens bevoegd is om van het verzoek met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk kennis te nemen.
5.5.
Ten aanzien van het verzoek over de partneralimentatie geldt het volgende. Krachtens artikel 3 van de Alimentatieverordening3 is de Nederlandse rechter - onder meer - bevoegd indien het alimentatieverzoek als nevenverzoek in de echtscheidingsprocedure is ingediend en de Nederlandse rechter in die procedure bevoegd is (sub c). De rechtbank heeft terecht rechtsmacht aangenomen met betrekking tot het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud. Ook het hof is in hoger beroep bevoegd om van de zaak kennis te nemen.
5.6.
Partijen hebben geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Nederlands recht van toepassing is op alle verzoeken, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
5.7.
De rechtbank gaat uit van de aanvang van de echtscheidingsprocedure op 14 mei 2021 als peildatum voor de omvang van de gemeenschap. Als peildatum voor de waardering gaat de rechtbank uit van het moment van feitelijke verdeling. Hiertegen is niet gegriefd, zodat ook het hof hiervan uitgaat.
de woning aan de [adres2]
5.8.
Voor de woning aan de [adres2] geldt dat de ouders van de man voor twee/derde deel eigenaar zijn en de man (en daarmee partijen) voor een/derde deel. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.44 geoordeeld dat de ouders van de man geen belanghebbenden zijn in de echtscheidingsprocedure. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat twee/derde onverdeeld deel van de woning niet tot de huwelijksgemeenschap behoort en niet verdeeld kan worden en dat ook het aandeel van de vrouw niet aan de man kan worden toegedeeld, omdat bij een verdeling alle deelgenoten moeten worden betrokken (artikel 3:182 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) en tot andere handelingen betreffende een gemeenschappelijk goed uitsluitend de deelgenoten bevoegd zijn (artikel 3:170 BW). De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw daarom afgewezen.
5.9.
De vrouw voert in haar vijfde grief in incidenteel hoger beroep aan het niet eens te zijn met dit oordeel van de rechtbank. Volgens de vrouw valt een/derde deel van de woning in de huwelijksgemeenschap en kan dit deel wel degelijk aan de man worden toegedeeld onder vergoeding van de helft van de overwaarde van dit deel aan de vrouw. De man voert verweer.
5.10.
Het hof overweegt als volgt. Op 1 december 2006 heeft de man samen met zijn ouders de woning aan de [adres2] gekocht. De man is daarbij voor een/derde deel eigenaar geworden van deze woning en de ouders van de man voor twee/derde deel. De man is vervolgens [in] 2015 in gemeenschap van goederen met de vrouw gehuwd. Naar het oordeel van het hof behoort een/derde onverdeeld aandeel in de woning tot de huwelijksgemeenschap. Het hof maakt daarbij onderscheid tussen de verschillende gemeenschappen. Zo zijn partijen deelgenoten in een (jongere) bijzondere gemeenschap. De ouders van de man zijn voor twee/derde deel deelgenoten in een (oudere) eenvoudige gemeenschap. Voor de verdeling van de bijzondere (jongere) gemeenschap is de medewerking van de deelgenoten in de eenvoudige (oudere) gemeenschap niet nodig. De bijzondere (jongere) gemeenschap wordt in het kader van de verdeling gezien als een zelfstandige gemeenschap. De toedeling van het aandeel van de vrouw in de bijzondere (jongere) gemeenschap aan de man heeft geen gevolgen voor de eenvoudige (oudere) gemeenschap. Die blijft immers in stand en de ouders van de man worden niet geconfronteerd met nieuwe deelgenoten. Deze lezing vindt naar het oordeel van het hof steun in de parlementaire geschiedenis van boek 3 NBW. In de Memorie van Antwoord II (pag. 612) staat het volgende:
“(…) de toescheiding van het onverdeelde aandeel in de oudste gemeenschap aan een der deelgenoten in de door het overlijden van een deelgenoot ontstane jongere gemeenschap (diens nalatenschap) is volgens artikel 3.7.1.11 een verdeling van de jongere gemeenschap; degene aan wie het aandeel in de oudste gemeenschap wordt toegewezen, volgt de overleden deelgenoot in dat toegedeelde aandeel onder algemene titel op.”
4
5.11.
Het hof leidt uit de stellingen van partijen af dat partijen het erover eens zijn dat het aandeel van de vrouw in de woning (in dat geval) moet worden toegedeeld aan de man. Het hof zal dan ook de onverdeelde helft van een derde aandeel van de vrouw in de woning toedelen aan de man. De vrouw is gerechtigd tot een/zesde deel van de eventuele overwaarde. In geval van een onderwaarde is zij voor eenzelfde deel draagplichtig voor de ontstane onderwaarde. Over de waarde van de woning hebben partijen geen concrete gegevens in het geding gebracht, zodat het hof een taxatie noodzakelijk acht. Het hof gaat daarbij voorbij aan de stelling van de man dat, voordat kan worden overgegaan tot taxatie van de woning, de bezwaarprocedure tegen de hoogte van de WOZ-beschikking moet worden afgewacht. Een makelaar/taxateur zal los van de WOZ-waarde zich een eigen oordeel vormen over de waarde van de woning, zodat het hof niet inziet waarom de bezwaarprocedure moet worden afgewacht.
De vrouw heeft voorgesteld de woning te laten taxeren door [naam1] Makelaars. De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd, zodat het hof de vrouw daarin zal volgen en bepalen dat de woning binnen vier weken na dagtekening van deze beschikking moet worden getaxeerd. De kosten van de taxatie moeten door partijen samen worden gedragen.
5.12.
Toedeling van het aandeel van de vrouw in genoemde woning aan de man (te weten de helft van de (jongere) bijzondere gemeenschap, oftewel een/zesde deel van de gehele woning) dient plaats te vinden onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening bij notariële akte binnen drie maanden na dagtekening van deze beschikking. De man mag daarbij de notaris kiezen. Verder is het hof van oordeel dat de notariskosten voor het goederenrechtelijk toedelen van het onverdeelde aandeel van de vrouw in de woning aan de man ten laste dient te komen van partijen samen. De vijfde grief van de vrouw slaagt in zoverre.
5.13.
In de procedure bij de rechtbank heeft de man aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met een geldlening bij zijn ouders voor renovatiewerkzaamheden aan de woning. De rechtbank heeft, gelet op de overgelegde verklaring van de ouders van de man, rekening gehouden met een bedrag van € 24.500,-. De vrouw heeft in haar eerste grief aangevoerd dat in het geheel geen rekening moet worden gehouden met deze schuld. De man heeft in zijn eerste grief aangevoerd dat met een bedrag van € 46.000,-, te vermeerderen met een rente van 5,3%, rekening moet worden gehouden.
5.14.
Het hof overweegt als volgt. Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde schuld. Gelet op de door de man overgelegde brief van [naam2] van 5 februari 2007 (productie 23 bij akte overlegging producties van de man van 23 april 2021) is voldoende aangetoond dat de woning aan de [adres2] in 2007 is gerenoveerd. Naar het oordeel van het hof is echter niet duidelijk geworden hoe hoog de renovatiekosten werkelijk waren en door wie deze kosten zijn betaald. Daarbij acht het hof de verklaringen van de ouders van de man onvoldoende geloofwaardig. De man noemt in zijn processtukken verschillende bedragen en ook uit de overgelegde stukken komen verschillende bedragen naar voren.
In zijn conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van 22 juli 2020 in de dagvaardingszaak bij de rechtbank Gelderland met zaaknummer 369638 voert de man een totaalbedrag van € 73.500,- op aan renovatiekosten en als zijn aandeel daarin een bedrag van € 24.500,-.
Bij de procedure bij de rechtbank heeft de man in zijn aanvullend en verduidelijking verzoek van 21 december 2021 een bedrag van € 53.153,- als zijn aandeel in de renovatiekosten opgevoerd. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst de man naar een geldleenovereenkomst en een verklaring van zijn ouders (productie 4 bij dit stuk). In de ondertekende geldleenovereenkomst, gedateerd 6 april 2021, wordt als aandeel van de man in de renovatiekosten een bedrag van € 46.000,- opgevoerd. Daarnaast wijst de man op de verklaring van zijn ouders van 15 juni 2020 waarin staat dat de woning voor een totaalbedrag van € 73.500,- is gerenoveerd en dat het aandeel van de man € 24.500,- bedraagt (onderdeel van productie 4).
Verder heeft de man een brief van [naam2] van 5 februari 2007 overgelegd (productie 24 bij akte overlegging producties van de man van 23 april 2021) waarbij een overzicht wordt gegeven van verrichte werkzaamheden voor een totaalbedrag van € 138.000,-.
In hoger beroep heeft de man als productie B een aanvullende verklaring van zijn ouders ingediend van 21 april 2022 waarin de ouders verklaren dat het totale renovatiebedrag € 138.000,- bedroeg en dat het aandeel van de man daarmee op € 46.000,- komt, te vermeerderen met een rente van 5,3%.
5.15.
Gelet op het feit dat de man steeds wisselende bedragen in zijn stukken noemt, de verklaringen van de ouders steeds achteraf zijn opgemaakt en een concrete factuur (inclusief BTW) met betaalbewijzen ontbreekt, gaat het hof voorbij aan de door de man opgevoerde schuld. Gelet ook op het standpunt van de vrouw hierover had het op de weg van de man gelegen om met concrete bewijzen te komen.
de woning aan de [adres1]
5.16.
In eerste aanleg waren partijen het erover eens dat de man in de gelegenheid moest worden gesteld om te kijken of hij financieel in staat is de woning aan de [adres1] over te nemen. De rechtbank heeft conform deze overeenstemming beslist en bepaald dat deze woning getaxeerd moet worden. De man heeft van de rechtbank na het taxatierapport drie maanden de tijd gekregen om te onderzoeken of hij de woning en hypotheek kan overnemen met ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid.
5.17.
De vrouw voert in haar vierde grief in het incidenteel hoger beroep aan dat de rechtbank ten onrechte geen termijn aan de taxatie heeft verbonden. De man voert verweer.
5.18.
Het hof overweegt als volgt. Naar aanleiding van de bestreden beschikking hebben partijen overleg met elkaar gehad over de in te schakelen makelaar/taxateur. Daarbij heeft de man op het voorstel van de vrouw gereageerd en laten weten te kiezen voor [naam1] Makelaars. De taxatie heeft echter tot op heden niet plaatsgevonden. De man voert aan dat hij het niet eens is met de woningwaarde zoals genoemd in de WOZ beschikking en vindt het van belang de bezwaarprocedure af te wachten voordat een taxatie kan plaatsvinden. Het hof begrijpt dit standpunt van de man niet. Een makelaar/taxateur zal zich een zelfstandig oordeel vormen over de waarde van de woning en daarbij naar de huidige staat van de woning kijken. Eventueel achterstallig onderhoud, waarop de man wijst, zal de makelaar/taxateur in zijn oordeel betrekken. De waardebepaling door een makelaar/taxateur staat daarbij los van de WOZ-waarde. De man weet in ieder geval al vanaf de datum van de bestreden beschikking (24 januari 2022) dat de woning getaxeerd moet worden. Aangezien de taxatie, ondanks het oordeel van de rechtbank, nog steeds niet heeft plaatsgevonden, is het hof met de vrouw van oordeel dat aan de taxatie een termijn moet worden verbonden. Het hof acht het daarbij redelijk dat de taxatie binnen vier weken na dagtekening van deze beschikking plaatsvindt. Gelet op de houding van de man ziet het hof aanleiding om, overeenkomstig het verzoek van de vrouw, hieraan een dwangsom te verbinden van € 500,- per dag dat de taxatie buiten de termijn plaatsvindt met een maximum van € 10.000,-.
5.19.
Gelet op het voorgaande zal het hof de man in de gelegenheid stellen om de woning toegedeeld te krijgen tegen de nog te taxeren waarde onder de verplichting om binnen drie maanden na de taxatie de hypothecaire geldlening van de woning als eigen schuld op zich te nemen en de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en aan de vrouw de helft te voldoen van het verschil tussen de waarde en de (hypothecaire) geldleningen. Partijen hebben een hypothecaire geldlening bij [naam3] (van € 197.125,-) en daarnaast een geldlening van € 30.284,33 bij de ouders van de man. De rechtbank heeft geoordeeld (rechtsoverweging 3.69) dat de schuld bij de ouders vermeerderd met rente (ten tijde van de bestreden beschikking) € 52.088,86 bedraagt. Hiertegen is niet gegriefd, zodat het hof hiervan uitgaat. Met beide (hypothecaire) geldleningen moet rekening worden gehouden. Mocht blijken dat sprake is van een onderwaarde, dan geldt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is.
5.20.
Indien de man er niet in slaagt om binnen drie maanden na de taxatie de woning over te nemen, dient de woning te worden verkocht aan een derde door binnen één week een verkoopopdracht te verstrekken aan [naam1] Makelaars. Beide partijen zijn gehouden hun volledige medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van woning. Tevens zijn zij gehouden de aan de verkoop verbonden kosten ieder voor de helft te voldoen. De verkoopopbrengst van de woning minus de hypothecaire geldlening en de aan de verkoop verbonden kosten moet bij helfte tussen partijen worden verdeeld.
5.21.
In de procedure bij de rechtbank heeft de man gesteld dat ook rekening moet worden gehouden met de renovatiekosten van deze woning van € 136.500,- die door zijn ouders zijn voldaan. De rechtbank heeft geen rekening gehouden met deze geldlening (rechtsoverweging 3.70). De man voert in zijn eerste grief aan het niet eens te zijn met dit oordeel. De vrouw voert hiertegen verweer.
5.22.
Het hof overweegt als volgt. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank dat de man deze lening onvoldoende heeft onderbouwd. Uit niets blijkt dat sprake is van een lening. De ouders van de man noemen deze lening niet in hun verklaring en niet duidelijk is geworden wie de renovatiekosten heeft betaald. In hoger beroep wijst de man nog op de geldleenovereenkomst (productie 4 bij aanvullend/verduidelijking verzoek van de man in eerste aanleg) waaruit volgt dat er wel degelijk sprake is van een geldlening. Het hof acht deze geldleenovereenkomst echter onvoldoende geloofwaardig. Deze overeenkomst is op 6 april 2021 getekend voor schulden die in 2007 zijn aangegaan. In hoger beroep heeft de man als productie B (bij het beroepschrift) een aanvullende verklaring van zijn ouders overgelegd. Aangezien deze verklaring op 21 april 2022 is opgesteld, dus ver na het aangaan van de lening in 2007, acht het hof ook deze verklaring onvoldoende geloofwaardig. Een verdere onderbouwing van het bestaan van de lening ontbreekt. Zo zijn geen stukken overgelegd die inzichtelijk maken dat en welke bedragen wanneer waarvoor en aan wie zouden zijn betaald. Het hof houdt dan ook geen rekening met de door de man opgevoerde lening bij zijn ouders voor de renovatiewerkzaamheden.
5.23.
Partijen hebben ter zitting verklaard dat zij de inboedel van beide woningen hebben verdeeld en dat een nadere verrekening niet nodig is. Het hof zal daarom vaststellen dat de inboedel is verdeeld, zonder nadere verrekening.
onroerend goed in Turkije
5.24.
Vast staat dat de man eigenaar was van een woning in [plaats2] , een woning in [plaats1] en twee stukken grond in [plaats2] . De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de overgelegde eigendomsaktes blijkt dat de onroerende zaken in 2013 zijn verkocht en geleverd. Volgens de rechtbank was geen sprake van benadeling van de gemeenschap op grond van artikel 1:164 BW.
5.25.
De vrouw voert in haar zevende grief in incidenteel hoger beroep aan dat de man de gemeenschap wel degelijk heeft benadeeld. Zij stelt daarbij dat de door de man genoemde verkoopwaarden niet reëel zijn. De vrouw wijst op het door haar in eerste aanleg ingediende taxatierapport. Verder is de vrouw van mening dat de man nog (ten minste) een van de woningen nog in zijn bezit heeft en verwijst daarvoor naar foto’s. De man voert verweer.
5.26.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 1:164 lid 1 BW bepaalt dat indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen van de gemeenschap heeft verspild of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW heeft verricht zonder de vereiste toestemming, is gehouden na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
5.27.
Vast staat dat de peildatum voor de omvang van de gemeenschap 14 mei 2021 is. Uit de door de man in eerste aanleg overgelegde eigendomsaktes blijkt dat de woningen en de twee stukken grond in 2013, dus lange tijd voor de peildatum en zelfs voordat partijen in het huwelijk traden, zijn verkocht. De woning en de stukken grond hebben nooit deel uitgemaakt van de huwelijksgemeenschap. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man in ieder geval nog een deel van het onroerend goed in zijn bezit heeft. Uit de door de vrouw overgelegde foto’s kan het hof niet afleiden of de man nog eigenaar is van een woning of stukken grond in Turkije. Daarbij komt dat de man onweersproken heeft gesteld dat hij de onroerende goederen aan zijn zus en zwager heeft verkocht en geleverd en dat hij daar nog wel eens op uitnodiging verblijft.
5.28.
Dat volgens de vrouw de verkoopwaarden van de onroerende goederen niet in overeenstemming zijn met de marktwaarde doet naar het oordeel van het hof niet ter zake. De onroerende goederen zijn immers in 2013 verkocht en geleverd, en hebben nooit deel uitgemaakt van de huwelijksgemeenschap. Naar het oordeel van het hof kan van benadeling van de gemeenschap in de zin van artikel 1:164 BW dan ook geen sprake zijn. Om dezelfde reden gaat het hof ook voorbij aan het ter zitting ingenomen en niet nader onderbouwde standpunt van de vrouw dat sprake is van benadeling voor meer dan een/vierde, nog afgezien van het feit dat dit standpunt te laat is ingenomen.
5.29.
Door de man is een groot aantal schulden opgevoerd. De rechtbank heeft van een aantal schulden geoordeeld dat die wel moeten worden meegenomen en van een aantal schulden bepaald dat die buiten beschouwing moeten blijven.
De man voert in zijn eerste grief aan dat hij het niet eens is met het oordeel van de rechtbank. Hij is van mening dat alle opgevoerde schulden moeten worden meegenomen.
De vrouw daarentegen voert in grief acht in incidenteel hoger beroep aan dat alle opgevoerde schulden buiten beschouwing moeten worden gelaten.
5.30.
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank is in de bestreden beschikking uitvoerig op iedere schuld afzonderlijk ingegaan. De rechtbank heeft daarbij de schulden waarvoor voldoende bewijs is overgelegd, meegenomen. Ten aanzien van de andere schulden heeft de rechtbank geoordeeld dat deze niet kunnen worden vastgesteld dan wel dat de (hoogte van deze) schulden niet geloofwaardig zijn. Het hof zal de rechtbank in grote lijnen volgen. Het hof komt slechts op een aantal punten (zie hieronder) tot een ander oordeel. Voor zover het hof de rechtbank volgt, geldt dat de standpunten van partijen onvoldoende aanleiding geven om tot een ander oordeel te komen. Partijen hebben daarvoor onvoldoende aangevoerd en onvoldoende onderbouwing gegeven.
5.31.
Het hof komt tot een ander oordeel ten aanzien van de volgende schulden.
de geldlening bij [naam4]
5.32.
In eerste aanleg heeft de man gesteld een schuld bij mevrouw [naam4] te hebben van € 147.000,-. Ter onderbouwing heeft de man schuldbekentenissen overgelegd die alleen door hem waren ondertekend. De rechtbank heeft geoordeeld dat van slechts een aantal bedragen een betalingsbewijs is overgelegd en dat niets is gebleken over het verloop van de schuld. De rechtbank heeft daarom geen rekening gehouden met deze schuld. In hoger beroep heeft de man een verklaring van mevrouw [naam4] in het geding gebracht waarin staat dat zij een bedrag van € 147.000,- aan de man heeft geleend. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de man een nadere toelichting gegeven over een deel van de leningen. Bij een deel van de leningen staat ‘lening [naam5] ’. Dit betreft een lening van in totaal € 12.000,- aan een oom van de man voor de [naam2] van een stal en de aankoop van een aantal koeien. Vanwege het overlijden van deze oom in maart 2019 heeft de oom deze geldlening niet aan de man kunnen terugbetalen.
5.33.
Gelet op de schuldverklaring van mevrouw [naam4] en de toelichting van de man ter zitting in hoger beroep, ziet het hof aanleiding om rekening te houden met een geldlening van € 12.000,-. Gelet op de betwisting van de vrouw, het feit dat de man geen reden heeft gegeven voor de rest van de lening en inzage ontbreekt waaraan de man deze gelden heeft besteed, houdt het hof geen rekening met het meerdere. In zoverre slaagt de eerste grief van de man.
de gemeentelijke belastingen, waaronder de OZB
5.34.
Ten aanzien van de gemeentelijke belastingen heeft de rechtbank geoordeeld dat de man voldoende heeft aangetoond dat er een schuld van € 11.689,07 openstaat in verband met de gemeentelijke belastingen over de jaren 2014 tot en met 2021. De vrouw voert in haar achtste grief in incidenteel hoger beroep aan het niet eens te zijn met dit oordeel van de rechtbank. De man voert verweer.
5.35.
Het hof overweegt als volgt. Uit productie 7 bij het aanvullend en verduidelijking van het zelfstandig verzoek van de man in eerste aanleg volgt inderdaad dat er een schuld van in totaal € 11.689,07 openstaat aan gemeentelijke belastingen. In de brief van de gemeente [de gemeente] staan elf aanslagnummers genoemd van belastingaanslagen die nog niet zijn betaald. Uit de opsomming van de man in productie 13 bij de Memorie van Antwoord in eerste aanleg volgt dat zeven van de aanslagnummers de onroerende zaakbelasting over verschillende jaren betreft. Bij de hiervoor genoemde productie 7 heeft de man één onderliggend aanslagbiljet van de onroerendzaakbelasting overgelegd. Dit aanslagbiljet staat dan wel alleen op naam van de man, maar betreft de onroerendzaakbelasting voor zowel de woning aan de [adres2] als de woning aan de [adres1] . Naar het oordeel van het hof kan de man alleen worden gehouden de woonlasten van woning aan de [adres1] te voldoen. De man heeft immers tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat zijn ouders sinds 2006 de lasten van de woning aan de [adres2] betalen en dat hij de lasten van de woning aan de [adres1] voor zijn rekening neemt. Dit wordt ook bevestigd in de geldleenovereenkomst waarin de ouders van de man verklaren dat zij alle gemeentelijke belastingen van de woning aan de [adres2] betalen (productie 4 bij het aanvullend en verduidelijking verzoek van de man in eerste aanleg).
5.36.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man enkel gehouden kan worden om de belastingen die verbonden zijn aan de woning aan de [adres1] te voldoen. Uit het door de man overgelegde aanslagbiljet onroerende zaakbelasting (productie 7 in eerste aanleg) volgt een onroerendzaakbelasting over 2018 van € 671,10 voor de woning aan de [adres1] . Van enkele andere aanslagnummers heeft de man alleen betalingsherinneringen of aanmaningen ingediend en niet het onderliggende aanslagbiljet. Het is voor het hof daarom niet duidelijk welk deel van deze aanslagen voor rekening van de man dienen te komen en welk deel voor rekening van zijn ouders. In hoger beroep heeft de man ter onderbouwing van zijn standpunt bij journaalbericht van 20 oktober 2022 als productie O een herinnering van de betalingsregeling overgelegd. Dit overzicht betreft slechts een herinnering van het eerdere (bij productie 7 overgelegde) overzicht en hieruit kan enkel worden afgeleid dat op de gemeentelijke belastingen nog niets is afgelost. Gelet op de betwisting van de vrouw had het op de weg van de man gelegen om zijn standpunt nader te onderbouwen. Het hof ziet in het voorgaande aanleiding om rekening te houden met een schuld aan gemeentelijke belastingen van € 671,10. In zoverre slaagt de achtste grief van de vrouw.
5.37.
Ten aanzien van de schuld bij de gemeente [de gemeente] heeft de rechtbank geoordeeld dat de door de man genoemde aanslag al is opgevoerd bij punt d. De man voert aan dat punt d het doorlopend krediet bij [de bank1] betreft. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de rechtbank een schrijffout heeft gemaakt en kennelijk heeft willen verwijzen naar punt b over de gemeentelijke belastingen. De man verwijst in eerste aanleg ter onderbouwing van deze schuld naar productie 30 (bij aanvullend en verduidelijking verzoek). Het aanslagnummer in productie 30 komt overeen met het aanslagnummer zoals genoemd in (de hiervoor genoemde) productie 7 en is door de man dubbel opgevoerd. De rechtbank heeft dan ook terecht geen rekening gehouden met deze schuld.
5.38.
Gelet op het voorgaande slaagt de eerste grief van de man voor een deel en slaagt de achtste grief van de vrouw voor een deel. Voor het overige zal het hof aansluiten bij het oordeel van de rechtbank. Dit leidt tot de volgende schuldenlast.
Gemeentelijke belastingen en OZB
|
€ 671,10
|
Geldlening [naam4]
|
€ 12.000,-
|
Geldlening bij [naam6]
|
€ 4.300,-
|
Geldlening bij [naam7]
|
€ 1.500,-
|
Schuld aan [naam8]
|
€ 127,32
|
Geldlening bij [naam9]
|
€ 1.000,-
|
Totaal
|
€ 19.598,42
|
Het hof komt op een totale schuldenlast van € 19.598,42. Ieder van partijen dient de helft hiervan (€ 9.799,21) te dragen.
5.39.
De rechtbank heeft de onderneming van de man, genaamd [naam10] , aan de man toegedeeld zonder nadere verrekening, omdat partijen het daarover eens zouden zijn. De man stelt in zijn tweede grief dat van overeenstemming geen sprake was en meent dat de vrouw voor de helft draagplichtig is voor een drietal schulden. De vrouw voert verweer.
5.40.
Het hof overweegt als volgt. Uit de pleitaantekeningen van de vrouw in eerste aanleg volgt dat zij toedeling van de onderneming aan de man wil zonder nadere verrekening. Uit het proces-verbaal van de rechtbank volgt niet dat tijdens de zitting is gesproken over de onderneming van de man. Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet worden vastgesteld dat partijen overeenstemming hadden over een toedeling van de onderneming aan de man zonder nadere verrekening.
5.41.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een verliesgevende onderneming. De man stelt dat rekening moet worden gehouden met een drietal schulden over de huwelijkse periode.
Als eerste voert de man een doorlopend krediet op bij [de bank1] . De man heeft ter onderbouwing van deze schuld een aantal stukken overgelegd bij productie 10 bij aanvullend en verduidelijking verzoek van de man in eerste aanleg. Uit het door de man overgelegde dwangbevel van de deurwaarder van 4 maart 2020 volgt een openstaand bedrag van € 17.913,93. Uit de bijgevoegde brief van de deurwaarder van 18 juli 2019 volgt dat de deurwaarder voornemens is om loonbeslag te leggen onder de werkgever van de vrouw. Uit de bijgevoegde bankafschriften volgt dat de man eind 2021 € 500,- heeft betaald. In hoger beroep heeft de man bij productie F bij zijn beroepschrift een e-mail van de deurwaarder van 19 april 2022 overgelegd waaruit volgt dat de openstaande schuld op dat moment nog € 16.837,66 bedraagt. Op de schuld is tot dat moment € 6.400,- voldaan. Het is het hof niet duidelijk geworden wat de exacte hoogte van de schuld op de peildatum (14 mei 2021) was en in welke mate de vrouw al heeft bijgedragen aan deze schuld, gelet op de brief van de deurwaarder dat loonbeslag bij de vrouw wordt gelegd. De vrouw is draagplichtig voor de helft van de schuld op de peildatum, waarbij moet worden verrekend hetgeen eventueel van haar salaris is ingehouden. Het is aan partijen om elkaar hierover verdere inzage te verschaffen.
Verder voert de man een huurachterstand en een bijdrage in de kostenmaatschap op. De man verwijst daarvoor naar het kostenmaatschapscontract en een e-mail van [naam11] van 11 oktober 2019 (productie 24 bij aanvullend en verduidelijking verzoek van de man in eerste aanleg). Uit die e-mail van [naam11] blijkt dat de man de huur over de maanden juli tot en met oktober 2019 nog niet heeft voldaan. Niet is echter gebleken dat op de peildatum (14 mei 2021) nog steeds sprake was van een huurachterstand. Gelet op de betwisting van de vrouw had het op de weg van de man gelegen om zijn standpunt nader te onderbouwen. Aangezien deze onderbouwing ontbreekt, ziet het hof geen aanleiding met deze schuld rekening te houden.
Ten slotte stelt de man dat rekening moet worden gehouden met een schuld aan de belastingdienst, te weten de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 1.026,-. Ter onderbouwing heeft de man als productie 34 bij aanvullend en verduidelijking verzoek in eerste aanleg een brief van de belastingdienst van 3 december 2021 overgelegd waaruit een voorlopige aanslag ZVW over 2020 volgt van € 1.026,-. De vrouw is voor de helft draagplichtig voor deze schuld.
De tweede grief van de man slaagt in zoverre.
5.42.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de vrouw in het bezit is van de bruidsschat (vijf gouden armbanden en acht gouden muntstukken). De rechtbank heeft geoordeeld dat het door de man overgelegde overzicht met vertaling onvoldoende is om te kunnen vaststellen dat de bruidsschat op de peildatum in de huwelijksgemeenschap aanwezig waren, nog daargelaten wie deze zou hebben.
De man voert in zijn derde grief aan dat hij met overlegging van het overzicht met een beëdigde vertaling voldoende heeft aangetoond dat sprake is van een bruidsschat. Volgens de man bevindt de bruidsschat zich in een bankkluis bij [de bank2] op naam van de vrouw.
De vrouw voert hiertegen verweer en stelt dat zij de armbanden na de bruiloft weer aan de man heeft afgegeven. De man heeft op naam van de vrouw zonder dat zij dat wist een bankkluis gehuurd, maar deze huur is inmiddels opgezegd.
5.43.
Het hof overweegt als volgt. Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank. Op basis van de stellingen van partijen en het door de man overgelegde overzicht kan het hof niet vaststellen of de bruidsschat nog aanwezig is en, zo ja, wie deze in zijn/haar bezit heeft. Ook ontbreekt een onderbouwing van het bestaan van een kluis bij [de bank2] , zodat niet vast te stellen is of de vrouw een kluis heeft (gehad). De derde grief van de man faalt dan ook.
status van de eerder vastgestelde partneralimentatie
5.44.
De vrouw stelt in haar eerste grief in incidenteel hoger beroep dat de door de rechtbank op 22 september 2020 vastgestelde partneralimentatie al die tijd is blijven gelden. De vrouw meent dat de rechtbank deze beslissing als definitieve partneralimentatie had moeten vaststellen. De man voert hiertegen verweer.
5.45.
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft op 22 september 2020 bepaald dat de man een bedrag van € 223,- bruto per maand aan partneralimentatie moet betalen. Op 4 december 2020 is vervolgens de doorhaling gelast van de vermelding over de echtscheiding van partijen in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft vervolgens op 14 mei 2021 een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend. Het huwelijk van partijen is op 4 maart 2022 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5.46.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de grondslag voor de beschikking van 22 september 2020 is komen te vervallen. De termijn voor het verstrekken van levensonderhoud kan niet eerder ingaan dan op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (artikel 1:157 lid 6 BW). De vrouw had nog, met het oog op de echtscheidingsprocedure, een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening kunnen indienen. Dit heeft zij echter niet gedaan. Dit betekent dat het verzoek van de vrouw in het kader van deze echtscheidingsprocedure als een eerste verzoek moet worden aangemerkt. De eerste grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep faalt dan ook.
5.47.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen gaat het hof uit van 4 maart 2022 als ingangsdatum.
5.48.
De man meent dat de vrouw geen behoefte meer heeft, aangezien zij de afgelopen jaren in staat is geweest in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof volgt de man hierin niet. Het feit dat de vrouw jarenlang noodgedwongen is rondgekomen van haar eigen beperkte inkomen wil niet zeggen dat de behoefte van de vrouw niet hoger is dan het bedrag waarvan zij leefde. Daarbij was de man gedurende het huwelijk verplicht om de vrouw van het nodige te voorzien en heeft dat kennelijk nagelaten. De periode vanaf het einde van het huwelijk tot de datum van deze uitspraak is zodanig kort dat de huwelijksgerelateerde behoefte niet is verbleekt, ook niet deels. Als uitgangspunt bij de vaststelling van de behoefte geldt het welstandsniveau ten tijde van het huwelijk. Dat de vrouw –noodgedwongen – al tijden rondkomt van een minder hoog bedrag aan levensonderhoud, zegt niets over haar huwelijksgerelateerde behoefte.
5.49.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.547,- netto per maand in 2017. Na wettelijke indexering bedraagt de behoefte van de vrouw in 2022 € 1.723,- per maand. Tegen dit oordeel is geen grief gericht zodat deze behoefte ook in hoger beroep vast staat.
de behoeftigheid
5.50.
De vrouw voert in haar tweede grief in incidenteel hoger beroep aan dat zij wel degelijk behoeftig is en dat de rechtbank haar verzoek tot partneralimentatie ten onrechte heeft afgewezen. De vrouw wijst daarbij op de door haar overgelegde inkomensgegevens. De man voert hiertegen verweer.
5.51.
Het hof overweegt als volgt. Een onderhoudsplicht bestaat alleen voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijke inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de onderhoudsgerechtigde geen inkomsten heeft, dient derhalve rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.
5.52.
De vrouw heeft in hoger beroep de toekenningsbeslissing van het UWV en een drietal uitkeringsspecificaties overgelegd, waaruit volgt dat zij een WIA-uitkering ontvangt van € 1.092,50 bruto per maand. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat het enkel overleggen van uitkeringsspecificaties onvoldoende is. Vast staat dat partijen in 2014 een ernstig auto ongeluk hebben gehad en dat de vrouw sindsdien niet meer heeft gewerkt. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij nog steeds dagelijks last heeft van de gevolgen van het ongeluk. Zij is daarvoor onder behandeling geweest, maar vanwege de stress die deze procedure oplevert, heeft zij haar behandeling tijdelijk gestaakt. Hoewel van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich inspant om inkomen te genereren, acht het hof het in de gegeven omstandigheden en gezien het feit dat dit een eerste verzoek tot partneralimentatie is, alleszins redelijk om de vrouw de tijd te gunnen om haar behandeling weer op te pakken en van daaruit te kijken wat haar mogelijkheden zijn. Het hof zal daarom van de feitelijke inkomensgegevens van de vrouw uitgaan.
5.53.
Op basis van voorgaande gegevens berekent het hof het netto besteedbare inkomen van de vrouw op € 983,- per maand. Daarmee heeft de vrouw een aanvullende behoefte van € 740,- netto per maand, oftewel € 1.370,- bruto per maand.
5.54.
De man stelt dat hij nauwelijks inkomen heeft en mede gelet op de aanzienlijke schuldenlast geen draagkracht heeft om enige bijdrage te betalen. De vrouw voert verweer.
5.55.
Het hof overweegt als volgt. Ondanks dat de beschikking van 22 september 2020 haar werking heeft verloren, kan hieruit wel worden afgeleid dat de man na het auto ongeluk in 2014 heeft kunnen werken en inkomen heeft gehad uit zijn onderneming. De rechtbank heeft op basis van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2018 tot en met 2020, rekening houdend met een maandelijkse aflossing van € 250,-, de draagkracht van de man berekend op € 223,- bruto per maand. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van de man dat hij ook nog steeds last heeft van de gevolgen van het auto ongeluk en daardoor niet (meer) kan werken.
5.56.
De man stelt verder dat hij op dit moment geen winst uit onderneming heeft, maar enkel het persoonsgebonden budget van zijn ouders ontvangt van circa € 1.600,- bruto per maand. Hij voert aan dat hij niet in staat is werkzaamheden voor zijn onderneming te verrichten, enerzijds omdat hij veel tijd (25 tot 30 uur per week) kwijt is aan zijn taak als mantelzorger voor zijn ouders, anderzijds omdat de voorbereidingen voor zijn voorgenomen verhuizing naar Zwitserland de nodige tijd in beslag nemen. Naar het oordeel van het hof is het een keuze van de man om zijn tijd op zo’n manier in te delen dat hij daardoor geen, of nauwelijks, inkomen heeft. Daarbij is het overigens voor het hof onduidelijk gebleven wat het werkelijke inkomen van de man is, aangezien hij heeft nagelaten om daarin inzicht te geven. Daarbij betwijfelt het hof dat de man geen inkomen uit zijn onderneming heeft, aangezien hij tijdens de zitting heeft verklaard dat hij voornemens is om de gezamenlijke woning van partijen over te nemen.
5.57.
Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige komt het niet alleen aan op het feitelijke inkomen, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de nabije toekomst te verweven. Mocht al sprake zijn van een inkomensvermindering dan is het hof van oordeel dat de man in staat moet worden geacht om zich in de nabije toekomst opnieuw het oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven en dat dit ook van hem kan worden gevergd. De taken die de man als mantelzorger stelt te hebben heeft de man namelijk niet onderbouwd. Niet is gebleken of onderbouwd dat de ouders van de man zorg nodig hebben, laat staan dermate veel zorg dat de man daaraan 25 tot 30 uur per week kwijt is. Daarbij komt dat de man tijdens de zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zijn zus in de toekomst (na een eventuele verhuizing naar Zwitserland) de verzorging van de ouders voor haar rekening zal nemen. Voor het hof is niet duidelijk geworden waarom de zus van de man niet nu al de zorg voor de ouders op zich kan nemen, of in ieder geval een deel hiervan. Dat de man vanwege de zorg voor zijn ouders niet kan werken, kan het hof dan ook niet volgen. Ook een eventuele verhuizing naar Zwitserland acht het hof geen reden om geen zaken meer in Nederland aan te nemen. De man heeft tijdens de zitting verklaard dat hij zich aan het oriënteren is op de Zwitserse markt, (taal)cursussen aan het volgen is en zich aan het verdiepen is in het Zwitsers recht. De man heeft dit echter niet verder onderbouwd en heeft, voor zover het hof kan beoordelen, geen concrete stappen gezet om zijn plannen te verwezenlijken. Naar het oordeel van het hof staan deze plannen er niet aan in de weg om zaken aan te nemen in Nederland waar hij al een advocatenkantoor heeft.
5.58.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat sprake is van een inkomensverlies. De man heeft nagelaten om nadere inkomensgegevens in te dienen en ook een (recente) draagkrachtberekening ontbreekt, alsook inzage in de lasten van de man. Indien al sprake is van een inkomensvermindering, is het hof van oordeel dat die voor herstel vatbaar is.
5.59.
Verder stelt de man dat hij vanwege de hoge schuldenlast niet in staat is om enige bijdrage te betalen. De man doet daarbij een beroep op de aanvaardbaarheidstoets. Het hof heeft hiervoor geoordeeld dat van de totale schuldenlast € 9.799,21 voor rekening van de man komt. De vrouw heeft op basis van de door de rechtbank gemaakte draagkrachtberekening in de beschikking van 22 september 2020 verzocht om een bijdrage van € 223,- bruto per maand. In die draagkrachtberekening is rekening gehouden met een aflossing aan schulden van € 250,- per maand. Gelet op de hoogte van de schuldenlast, bestaat naar het oordeel van het hof geen aanleiding om met een hoger bedrag aan aflossing rekening te houden.
5.60.
Ook gaat het hof voorbij aan het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets. Het hof heeft geoordeeld dat een eventuele inkomensvermindering van de man voor herstel vatbaar is en laat daarom een eventuele inkomensvermindering buiten beschouwing. Dat de man dat hoger inkomen niet daadwerkelijk heeft verworven blijft daarbij buiten beschouwing. Anders dan de man bepleit komt het hof niet toe aan de bijzondere regel van de Hoge Raad die geldt bij verwijtbaar en niet voor herstel vatbaar inkomensverlies, inhoudende dat het resultaat niet mag zijn dat het totale inkomen zakt beneden 95% van de toepasselijke bijstandsnorm.5
5.61.
Wegens het ontbreken van nadere gegevens van de zijde van de man, gaat het hof ervan uit dat de man in staat is de door de vrouw verzochte bijdrage van € 223,- bruto per maand te voldoen. Na indexering bedraagt deze bijdrage met ingang van 1 januari 2023 € 230,58 per maand. De tweede grief in het incidenteel hoger beroep van de vrouw slaagt.
5.62.
Het hof heeft een berekening van de bruto behoefte van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
7 De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
7.1.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 januari 2022, voor zover het betreft de rechtsoverwegingen 4.3 in samenhang met 3.94, 3.95, 3.96, 3.98, en 4.6 voor zover het de afwijzing van de verzochte partneralimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2.
bepaalt dat de woning aan de [adres2] [woonplaats1] binnen vier weken na deze beschikking moet worden getaxeerd op de volgende wijze:
- -
[naam1] Makelaars taxeert de woning, waarbij de taxatiewaarde tot uitgangspunt wordt genomen;
- -
deze taxatiewaarde is bindend voor partijen;
- -
partijen betalen ieder de helft van de kosten van [naam1] Makelaars;
7.3.
deelt het aandeel van de vrouw in de woning aan de [adres2] [woonplaats1] toe aan de man (te weten de helft van de (jongere) bijzondere gemeenschap, oftewel een/zesde deel van de gehele woning) tegen een/zesde deel van de taxatiewaarde onder de verplichting en de voorwaarde om binnen drie maanden na het taxatierapport de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldlening en waarbij de man aan de vrouw moet betalen:
- -
een/zesde deel van het verschil tussen de taxatiewaarde en de hypothecaire geldlening, na aftrek van de kosten die verband houden met de toedeling aan de man;
- -
indien sprake is van een onderwaarde geldt dat partijen ieder voor een/zesde deel draagplichtig zijn;
7.4.
bepaalt dat de woning aan de [adres1] [woonplaats1] binnen vier weken na deze beschikking moet worden getaxeerd op de volgende wijze:
- -
[naam1] Makelaars taxeert de woning, waarbij de taxatiewaarde tot uitgangspunt wordt genomen;
- -
deze taxatiewaarde is bindend voor partijen;
- -
partijen betalen ieder de helft van de kosten van [naam1] Makelaars;
- -
bepaalt dat de man na verloop van de termijn van vier weken een dwangsom verbeurt van € 500,- voor iedere dag dat de taxatie buiten de gestelde termijn plaatsvindt tot een maximum van € 10.000,- is bereikt;
7.5.
deelt de woning aan de [adres1] [woonplaats1] toe aan de man tegen de taxatiewaarde onder de verplichting en de voorwaarde om binnen drie maanden na het taxatierapport de op de woning rustende hypothecaire geldlening over te nemen, de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van deze hypothecaire geldlening en de geldlening bij de ouders van de man en waarbij de man aan de vrouw moet betalen:
- -
de helft van het verschil tussen de taxatiewaarde aan de ene kant en de hypothecaire geldlening bij [naam3] en de geldlening bij de ouders van de man van € 52.088,86 aan de andere kant, na aftrek van de kosten die verband houden met de toedeling aan de man;
- -
indien sprake is van een onderwaarde geldt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn;
7.6.
bepaalt dat ingeval de man niet in staat is om binnen voormelde termijn van drie maanden na de taxatierapporten de woning en de bijbehorende (hypothecaire) geldleningen over te nemen onder de hierboven omschreven voorwaarden of indien na afloop van de drie maanden niet duidelijk is of hij hiertoe financieel in staat is, de woning aan de [adres1] [woonplaats1] moet worden verkocht, waarbij partijen moeten meewerken aan de verkoop en eigendomsoverdracht van de woning en de verdeling van de netto-opbrengst daarvan door:
-
binnen één week na verloop van de termijn van drie maanden [naam1] Makelaars gezamenlijk opdracht te geven de verkoop van de woning ter hand te nemen;
-
opdracht te geven een bodemprijs te hanteren en deze zo nodig te verlagen conform de instructie van de makelaar;
-
al datgene te verrichten respectievelijk na te laten wat op instructie van de makelaar noodzakelijk is om tot verkoop en eigendomsoverdracht te komen;
-
mee te werken aan de ondertekening van de koopovereenkomst en medewerking te verlenen aan de notariële eigendomsoverdracht;
-
medewerking te verlenen aan de betaling uit de verkoopopbrengst, waarop de gebruikelijke kosten van verkoop zoals makelaarscourtagen, notariskosten en kadasterkosten in mindering worden gebracht;
-
gezamenlijk aan de notaris die belast is met de overdracht van de woning opdracht te geven het verschil tussen de koopsom aan de ene kant en de hypothecaire geldlening bij [naam3] en de geldlening bij de ouders van de man van € 52.088,86 aan de andere kant, na aftrek van kosten, bij helfte te verdelen;
-
indien sprake is van een onderwaarde geldt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn;
7.7.
stelt vast dat de inboedel tussen partijen onderling is verdeeld en dat ten aanzien van deze verdeling geen nadere verrekening plaatsvindt;
7.8.
bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig is voor de onder rechtsoverweging 5.38 genoemde schulden;
7.9.
deelt de activa en passiva van de onderneming toe aan de man, waarbij de vrouw voor de helft draagplichtig is voor de schulden zoals genoemd in rechtsoverweging 5.41
7.10.
bepaalt dat de man aan de vrouw in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen:
- -
met ingang van 4 maart 2022 € 223,- bruto per maand en
- -
met ingang van 1 januari 2023 € 230,58 bruto per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
7.11.
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 24 januari 2022, voor het overige;
7.12.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.13.
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.14.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en L. Hamer, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 16 mei 2023 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.