Dat [naam1] en niet [geïntimeerde] de aan- en verkoopbeslissingen ten aanzien van paarden nam en dat [naam1] feitelijk leidinggevende van [naam2] was, is niet komen vast te staan. Uit de gedingstukken van partijen en de mondelinge toelichting daarop blijkt weliswaar dat [naam1] een belangrijke rol speelde bij de aan- en verkoop van paarden door [naam2] , maar niet dat hij daarmee feitelijk leiding gaf aan [naam2] of de uiteindelijke beslissing tot aan- en verkoop van de paarden nam. Hij bereidde deze transacties wel voor, vanuit zijn kennis en ervaring op dat vlak, maar uit onder meer de (als productie 4 bij dagvaarding) overgelegde WhatsApp conversatie en de (als productie 3 bij dagvaarding overgelegde) verklaring van [naam1] tegenover de curator blijkt dat [geïntimeerde] uiteindelijk over de aan- en verkoop besliste en de facturen die daarmee zijn gemoeid ontving, betaalde, respectievelijk opstelde en verstuurde aan de koper. Dat [naam1] in dit proces inhoudelijk een belangrijke rol speelde, betekent niet dat hij daarmee feitelijk leiding gaf aan [naam2] . Evenmin betekent dat dat hij in plaats van [naam2] recht op de verkoopprijs van € 18.000, - (en dat dat bedrag daarmee in de boedel had dienen te vloeien, zoals de curator stelt). [naam1] werd immers betaald voor de 10 uur die hij gemiddeld voor [naam2] werkte en niet voor meer dan dat of op een andere wijze. (zie ook hierna in rov. 4.13).
Met de kantonrechter (in rov. 4.4) is het hof voorts van oordeel dat ook uit de genoemde WhatsApp conversatie blijkt dat [naam1] zowel qua verzending van de factuur voor de verkoop van [het paard] aan de koper in Duitsland als aan de besteding van dit geld (onder andere de betaling aan [naam3] ) afhankelijk was van [geïntimeerde] die als enige over de rekening(en) van [naam2] kon beschikken. Daaraan doet niet af dat [geïntimeerde] , die naar eigen zeggen op dat moment nog weinig kennis van de paardenhandel had, de inschatting over de wenselijkheid van de aan- en verkoop van paarden grotendeels aan [naam1] overliet, dat [naam1] het stalgebouw beheerde en dat [geïntimeerde] voor [naam1] toegang tot de bankrekening zou regelen. De verhouding tussen een directeur-eigenaar van een vennootschap en een werknemer sluit een en ander bepaald niet uit en leidt in ieder geval niet, zonder nadere onderbouwing van de curator die ontbreekt, tot een situatie waarin de rol van de werknemer, in dit geval [naam1] , hem feitelijk leidinggevende van de vennootschap maakt (met als doel om inkomsten te verwerven die buiten de boedel zouden blijven). Evenmin betekent dat dat [naam1] vanwege zijn inhoudelijke rol bij die transacties recht had op meer dan het salaris dat hij met [naam2] voor zijn gewerkte uren heeft afgesproken (zie ook hierna in rov. 4.13). Uit de omstandigheid dat [naam2] pas kort na het faillissement is opgericht met de bedoeling dat [naam1] het later zou overnemen, volgt niet dat [naam1] in de hier relevante periode niet als werknemer als feitelijk leidinggever of voor eigen rekening handelde.
In het midden kan worden gelaten of bij de afspraken die [naam1] had met kopers en verkopers van de paarden [geïntimeerde] aanwezig is geweest. Ook als hij daarbij niet aanwezig is geweest, zoals de curator stelt, brengt dat niet met zich dat hij geen invloed had op de aan- en verkoopbeslissingen. De bewijsaanbiedingen van de curator die zien op de af-/aanwezigheid van [geïntimeerde] bij de aan- en verkoop van [het paard] worden tegen die achtergrond als niet relevant gepasseerd.