GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.340.459
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht 571734
arrest in kort geding van 8 mei 2024
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna: de man
advocaat: mr. J. van Andel
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: de vrouw
advocaat: mr. M. Marbus-Hulshof
2 De kern van de zaak
2.1.
De man en de vrouw zijn getrouwd geweest en zijn de ouders van [de zoon] .
De man en de vrouw hebben in het kader van hun echtscheiding verscheidene procedures gevoerd over onder meer de verkoop van hun gezamenlijke woning in [plaats1] , de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de omgangsregeling met [de zoon] . Die procedures hebben er uiteindelijk onder meer toe geleid dat de man is veroordeeld op straffe van een dwangsom medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning, uit de woning is ontruimd en dat de woning is verkocht.
2.2.
De vrouw heeft op 26 februari 2024 ten laste van de man executoriaal beslag gelegd onder [naam1] B.V. op het aan de man toekomende deel van de verkoopopbrengst van de woning (hierna: het beslag). Het beslag is gelegd voor een vordering van totaal € 71.744,98 uit hoofde van verschillende executoriale titels.
2.3.
De man heeft bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, gevorderd dat dat beslag wordt opgeheven, althans de vrouw te veroordelen alle vanwege het beslag geïnde gelden aan de man af te dragen en de vrouw te bevelen [naam1] B.V. schriftelijk opdracht te geven de aan de man toekomende gelden aan hem uit te betalen en zich verder te onthouden van het leggen van beslagen op grond van reeds bestaande uitspraken, dat alles op straffe van een dwangsom. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 3 april 2024 de vorderingen van de man afgewezen en de vordering waarvoor het beslag is gelegd herbegroot op € 50.949,-. De proceskosten heeft de voorzieningenrechter gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten moet dragen.
2.4.
De man wil met zijn hoger beroep bereiken dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen. De vrouw heeft (incidenteel) hoger beroep ingesteld omdat zij het niet eens is met de herbegroting van haar vordering waarvoor het executoriaal beslag is gelegd en de compensatie van de proceskosten. De vrouw heeft ook een eis (in reconventie) ingesteld dat de man wordt veroordeeld tot betaling van € 9.375,-. Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot afwijzing van het door de andere partij ingestelde hoger beroep.
3 Het oordeel van het hof
3.1.
Het hof is het met de voorzieningenrechter eens dat de vordering waarvoor het beslag is gelegd moet worden begroot op € 50.949,-. Het hof is echter ook van oordeel dat voldoende is gebleken dat de man die vordering heeft voldaan, hetgeen grond is voor het opheffen van het beslag. Dat betekent dat het hoger beroep van de man slaagt en dat van de vrouw faalt. Het hof legt hierna uit hoe het tot dat oordeel komt.
3.2.
Het gaat in deze zaak om een executiegeschil op de voet van het bepaalde in artikel 438 Rv. In een executiegeschil kan de rechter in kort geding een executoriaal beslag opheffen als executie van de executoriale titels waarvoor het beslag is gelegd misbruik van recht oplevert. Daarvan kan sprake zijn als blijkt dat de geëxecuteerde (hier: de man) heeft voldaan aan de executoriale titels waarvoor het beslag is gelegd. In dat geval kan executie immers niet meer leiden tot het doel waartoe de bevoegdheid krachtens de executoriale titels aan de vrouw is verleend. Dat is ook waar partijen in deze zaak over strijden: wat is de omvang van de vordering waarvoor de vrouw beslag kon leggen en heeft de man die vordering voldaan?
3.3.
In een kort geding moet het hof altijd eerst beoordelen of de partij die de voorlopige voorziening vraagt nog een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorlopige voorziening. In dit geval is daarvan reeds sprake omdat aan het gelegde executoriaal beslag inherent is dat de man niet vrijelijk over een substantieel aan hem toekomend bedrag kan beschikken en dat bedrag dreigt te worden geïnd door de deurwaarder ten behoeve van de vrouw. Dat (dreigende) nadeel geeft de man ook in hoger beroep reeds voldoende spoedeisend belang bij de door hem gevraagde voorzieningen. In het midden kan daarom blijven of de man het door het beslag getroffen bedrag nodig heeft voor de financiering van zijn nieuwe woning in [woonplaats1] , zoals de man heeft gesteld maar de vrouw heeft betwist.
De vordering waarvoor het beslag is gelegd
3.4.
In het hoger beroep is door de man geen, maar door de vrouw wel bezwaar gemaakt tegen het bedrag van € 50.949,- waarvoor de voorzieningenrechter de vordering waarvoor het beslag is gelegd heeft begroot.
3.5.
De vrouw heeft blijkens het beslagexploot van 26 februari 2024 het beslag gelegd voor een vordering van totaal € 71.744,98, waaronder een bedrag van € 9.375,50 (in verband met de verdeling van de huwelijksgemeenschap), een bedrag van € 500,- (verbeurde dwangsommen in verband met niet-nakoming van de zorgregeling voor [de zoon] ) en een bedrag van (totaal) € 10.920,48 (de kosten van de ontruiming van de woning in [plaats1] ).
3.6.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vrouw geen executoriale titel heeft voor het bedrag van € 9.375,50, omdat de man niet veroordeeld is tot betaling van dat bedrag aan de vrouw. Dat oordeel is door de vrouw niet bestreden en zij vordert in dit hoger beroep in reconventie alsnog een veroordeling van de man tot betaling van dat bedrag. Daarmee is voldoende gebleken dat de vrouw voor die vordering ten onrechte executoriaal beslag heeft gelegd. Aan een inhoudelijke beoordeling van die vordering van de vrouw komt het hof verder niet toe omdat in hoger beroep geen eis in reconventie kan worden ingesteld (art. 353 lid 1 Rv).
3.7.
Het hof schaart zich achter het oordeel van de voorzieningenrechter dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij een executoriale titel heeft voor het bedrag van € 500,- aan verbeurde dwangsommen. Volgens de vrouw heeft de man die dwangsommen verbeurd doordat hij de bij uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 februari 2023 opgelegde zorgregeling voor [de zoon] op zondag 2 en vrijdag 7 juli 2023 niet is nagekomen. De man heeft echter onderbouwd dat vanaf mei 2023 de zorgregeling alleen nog voor de zondagen gold. Dat heeft de vrouw niet weersproken, zodat het hof uitgaat van de juistheid daarvan. Dat de man op 2 juli 2023 de zorgregeling niet is nagekomen, is door de man gemotiveerd betwist en door de vrouw ook in hoger beroep niet onderbouwd. In de producties waarnaar zij ter onderbouwing verwijst, wordt in het geheel geen melding gemaakt van een tekortschieten van de man op die datum.
3.8.
De vrouw is het niet eens met het oordeel van de voorzieningenrechter dat zij geen executoriale titel heeft voor het bedrag van € 10.920,48 voor de kosten van de ontruiming van de woning in [plaats1] . Zij wijst erop dat de man blijkens het proces-verbaal van 12 juni 2023 van de mondelinge uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is veroordeeld tot ontruiming van de woning in [plaats1] . Omdat de man de woning niet tijdig zelf heeft ontruimd, heeft de vrouw de veroordeling tot ontruiming door de deurwaarder ten uitvoer laten leggen waarvoor zij kosten heeft moeten maken. Het hof overweegt dat een op de voet van art. 237 lid 1 Rv uitgesproken proceskostenveroordeling ook een executoriale titel oplevert voor de nakosten1, waartoe ook ontruimingskosten kunnen behoren. Het hof heeft op 12 juni 2023 echter geoordeeld dat iedere partij de eigen proceskosten moet dragen zodat het proces-verbaal van 12 juni 2023 geen executoriale titel geeft voor als nakosten aan te merken ontruimingskosten. Hoewel denkbaar is dat de vrouw een vordering heeft op de man tot vergoeding van gemaakte ontruimingskosten, heeft zij voor die vordering thans geen executoriale titel zodat zij daarvoor het beslag niet kon doen leggen.
3.9.
Het hof begroot op grond van het voorgaande met de voorzieningenrechter de vordering waarvoor de vrouw het beslag heeft gelegd op een bedrag van € 50.949,-. Het hof merkt op dat het dictum van het vonnis van de voorzieningenrechter onder 5.1 abusievelijk een bedrag vermeldt van € 50.494,- in plaats van het bedrag van € 50.949,- dat onder 4.6 van het vonnis wordt genoemd. Omdat alleen dit laatste bedrag in lijn is met de inhoudelijke overwegingen van de voorzieningenrechter, legt het hof het vonnis aldus uit dat bedoeld is de vordering te herbegroten op € 50.949,-. Het hof zal de uitspraak van de voorzieningenrechter op dat punt corrigeren.
Het bedrag dat door de man is voldaan
3.10.
De man schaart zich achter de overweging van de voorzieningenrechter dat de vrouw van de vordering waarvoor het beslag is gelegd reeds € 48.714,- van de man heeft geïnd. De vrouw bestrijdt met haar hoger beroep die overweging. Volgens haar gaat hem om een bedrag van € 46.797,68.
3.11.
Het hof overweegt dat de man er terecht op heeft gewezen dat de vrouw voor het door haar aangehouden bedrag van € 46.797,68 ten onrechte uitgaat van hetgeen zij van de deurwaarder na inning en aftrek van diens kosten heeft ontvangen. Waar het om gaat is het bedrag dat bij de man is geïnd. Uit de door de man overgelegde bankafschriften kan het hof echter niet opmaken dat het hij een bedrag van € 48.714,- aan de vrouw heeft betaald. Uit die bankafschriften blijkt dat van een bankrekening van de man is overgeboekt een bedrag van € 9.467,65 naar deurwaarderskantoor [naam2] B.V. en een bedrag van € 7.400,67 naar [naam3] . Uit de overige bankafschriften kan het hof slechts opmaken dat het gaat om interne overboekingen tussen door de man aangehouden bankrekeningen bij de Rabobank, althans niet opmaken dat het gaat om betalingen aan de vrouw of de door haar ingeschakelde deurwaarders.
3.12.
Het hof gaat daarom uit van het bedrag van € 47.755,92 dat in het beslagexploot van 26 februari 2024 staat vermeld als reeds aan de vrouw voldaan. Dat betekent dat de man daarna van de herbegrote vordering nog verschuldigd was (€ 50.949 - € 47.755,92 =) € 3.193,08.
3.13.
De man beroept zich voor het resterende deel van de vordering waarvoor het beslag is gelegd op verrekening met diverse vorderingen die hij heeft op de vrouw, waaronder een vordering van:
- -
€ 1.798,02 tot terugbetaling van teveel betaalde kinderalimentatie waartoe de vrouw door de rechtbank Midden-Nederland bij beschikking van 10 december 2021 is veroordeeld;
- -
€ 1.313,14 uit hoofde van een door de rechtbank Midden-Nederland bij vonnis in kort geding van 23 november 2023 uitgesproken proceskostenveroordeling; en
- -
€ 1.555,55, zijnde de voor rekening van de vrouw komende helft van de eigenaarslasten van de woning in [plaats1] over de periode tussen de dag van ontruiming en de dag van levering aan de nieuwe eigenaar.
3.14.
De man maakt bezwaar tegen de afwijzing van het beroep op verrekening door de voorzieningenrechter. De vrouw vindt dat oordeel juist omdat partijen over en weer nog (andere) vorderingen op elkaar hebben.
3.15.
Het hof overweegt dat de bevoegdheid tot verrekening juist is bedoeld voor het geval dat partijen over en weer vorderingen op elkaar hebben. De vrouw heeft verder niet betwist dat de man de bij 3.13 bedoelde vorderingen op haar heeft en evenmin voldoende weersproken dat de man bevoegd is zijn schuld waarvoor zij het beslag heeft gelegd te voldoen door middel van verrekening met die vorderingen. Dat de man, zoals hij tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft erkend, de vrouw ook verder nog geld is verschuldigd, staat evenmin aan verrekening in de weg. Anders dan de voorzieningenrechter, ziet het hof bij deze stand van zaken geen grond om te oordelen dat voor verrekening geen plaats is.
3.16.
Het voorgaande betekent dat voldoende aannemelijk is geworden dat de man de vordering waarvoor de vrouw het beslag heeft gelegd inmiddels heeft voldaan. Door het beslag desondanks niet op te heffen maakt de vrouw misbruik van haar executiebevoegdheid. Het hof zal daarom de primaire vordering van de man toewijzen en het beslag opheffen. Ook zal het hof de vrouw verbieden om voor de in het exploot van 26 februari 2024 vermelde executoriale titels opnieuw beslag ten laste van de man te doen leggen, aangezien de vrouw die eis verder niet heeft bestreden en de man ook voldoende (spoedeisend) belang heeft gevrijwaard te blijven van een nieuw beslag.
3.17.
Het hoger beroep van de man slaagt en het hoger beroep van de vrouw faalt. Omdat de vrouw in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof de vrouw tot betaling van de proceskosten in het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. 2 Het hof neemt voor deze proceskostenveroordeling in aanmerking dat de man en de vrouw weliswaar ex-echtgenoten zijn, maar de vrouw ook na het vonnis van de voorzieningenrechter het beslag in volle omvang heeft gehandhaafd. Dit terwijl de vordering waarvoor het beslag was gelegd dus al was voldaan en ondanks ook de herhaalde verzoeken van (de advocaat van) de man om het beslag op te heffen dan wel [naam1] B.V. tenminste te instrueren dat deel van het beslagen bedrag uit te keren waarover geen discussie bestond, waarop de vrouw in het geheel niet heeft gereageerd.
3.18.
De hierna uit te spreken beslissingen kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
4 De beslissing
Het hof, recht doende in kort geding:
in het principaal hoger beroep:
4.1.
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 3 april 2024, behalve de beslissingen bij 5.1., 5.2. en 5.3. die hierbij worden bekrachtigd, met dien verstande dat het bedrag in 5.1 moet worden gelezen als € 50.949,-;
4.2.
heft op het op verzoek van de vrouw bij exploot van 26 februari 2024 ten laste van de man gelegde executoriaal derdenbeslag onder [naam1] B.V.;
4.3.
verbiedt de vrouw om uit hoofde van de in dat exploot vermelde executoriale titels opnieuw beslag ten laste van de man te doen leggen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat zij het verbod overtreedt met een maximum van € 50.000,-;
4.4.
veroordeelt de vrouw tot betaling van de volgende proceskosten van de man:
- € 349,- aan griffierecht
- € 136,72 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan de vrouw
- € 2.428,- aan salaris van de advocaat van de man (2 procespunten x
appeltarief 2);
4.5.
bepaalt dat al deze proceskosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
4.6.
verklaart het bepaalde bij 4.2 en 4.3 en de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in het incidenteel hoger beroep:
4.8.
verwerpt het incidenteel hoger beroep;
4.9.
veroordeelt de vrouw tot betaling van de volgende proceskosten van de man:
- € 1.214,- aan salaris van de advocaat van de man (½ x 2 procespunten x
appeltarief 2);
4.10.
bepaalt dat deze proceskosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;
4.11.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Wallart, S.M. Evers en T.M. Sanders, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2024.