Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:GHARL:2025:1868

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
31-03-2025
31-03-2025
21-003949-23
Strafprocesrecht
Hoger beroep

Terugwijzing naar de rechtbank.

In eerste aanleg is het OM niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging van verdachte.

Het gaat om bewijsstukken die al dan niet onder het verschoningsrecht vallen van ouderlingen binnen de Christelijke Gemeente van de Jehova’s Getuigen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar seksueel misbruik.

Het hof oordeelt dat de niet-ontvankelijkverklaring van de rechtbank met de gegeven motivering daarvan niet in stand kan blijven.

Rechtspraak.nl

Uitspraak

Afdeling strafrecht

Parketnummer: 21-003949-23

Uitspraak d.d.: 31 maart 2025

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep,

ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle,

van 15 augustus 2023 met parketnummer 05-000421-23 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,

wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 maart 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen de advocaat-generaal naar voren heeft gebracht. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,

mr. M.J. Jansma, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Bij vonnis van 15 augustus 2023 heeft de rechtbank het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging van verdachte.

Tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:

1.

hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 8 mei 1993

tot en met 29 januari 1996 in de gemeente [gemeente 1] en/of [gemeente 2] ,

althans in Nederland,

met [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1984, die toen de leeftijd van 12

jaren nog niet had bereikt,

handelingen heeft gepleegd, mede bestaande uit het seksueel binnendringen van

het lichaam van die van [slachtoffer 1] , te weten:

- het zich laten pijpen door die van [slachtoffer 1] en/of

- het pijpen van die van [slachtoffer 1] en/of

- het zich door die van [slachtoffer 1] laten aftrekken en/of het laten vasthouden van zijn, verdachtes, penis en/of

- het aftrekken en/of betasten van de penis van die van [slachtoffer 1] ;

2.

hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van [geboortedatum 1] 1996

tot en met 31 december 1997 in de gemeente [gemeente 1] en/of [gemeente 2] ,

althans in Nederland,

met [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum 1] 1984, die de leeftijd van twaalf

jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt,

buiten echt,

een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of

mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die

van [slachtoffer 1] ,

te weten:

- het zich laten pijpen door die van [slachtoffer 1] en/of

- het pijpen van die van [slachtoffer 1] en/of

- het zich door die van [slachtoffer 1] laten aftrekken en/of het laten vasthouden van zijn, verdachtes, penis en/of

- het aftrekken en/of betasten van de penis van die van [slachtoffer 1] ;

3.

hij in of omstreeks de periode van 14 augustus 2016 tot en met

16 augustus 2016 te [plaats 2] , althans in Nederland,

met [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2008, die toen de leeftijd van

zestien jaren nog niet had bereikt,

buiten echt,

een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten

het aftrekken en/of betasten van de penis van die [slachtoffer 2] .

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

Alvorens de standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie weer te geven, wordt hieronder eerst een overzicht gegeven van de voor de beoordeling van die standpunten relevante aspecten van de start en het verloop van het politieonderzoek, de beklagprocedure met betrekking tot de inbeslagneming van stukken en de behandeling van de zaak bij de rechtbank.

Start en verloop van het politieonderzoek

Omstreeks half april 2018 ontving de politie Oost Nederland, afdeling Zedenzaken te [locatie] , een brief van [slachtoffer 1] . Daarin schreef hij aangifte te willen doen van het feit dat hij van zijn 6e t/m zijn 13e jaar seksueel was misbruikt door verdachte.

Op 30 april 2018 is door de politie Oost-Nederland, afdeling zeden, een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de naam Zwarte Bes, en is de aangifte van [slachtoffer 1] opgenomen. Uit die aangifte bleek dat de incidenten waarvan [slachtoffer 1] aangifte heeft gedaan zouden hebben plaatsgevonden binnen een gemeenschap van de Jehovah’s Getuigen. Op 27 augustus 2018 is verdachte als verdachte aangemerkt.

In de eerste helft van september 2018 zijn achtereenvolgens de getuigen [broer van aangever] (de broer van aangever, die korte tijd later ook zelf aangifte van seksueel misbruik tegen verdachte heeft gedaan), [ouderling] (ouderling in het gerechtelijk comité van de betreffende gemeenschap van Jehova’s Getuigen) en [moeder van aangever] (de moeder van aangever) gehoord.

Verdachte is vervolgens op 17 september 2018 aangehouden en in verzekering gesteld, waarna hij op 17, 18 en 19 september 2018 als verdachte is gehoord. Tijdens zijn verhoren is verdachte geconfronteerd met de (excuus)brieven die hij geschreven zou hebben aan aangever [slachtoffer 1] en aan de moeder van aangever. Beide brieven zijn door de moeder van aangever tijdens haar verhoor op 12 september 2018 aan de politie overhandigd. Tijdens zijn verhoren heeft verdachte zelf ter sprake gebracht dat hij een AVG-verzoek heeft gedaan bij de Jehova’s Getuigen met betrekking tot zijn vermeende bekentenis bij de gemeenschap. Ook heeft verdachte verklaard dat zijn vrouw de daarop betrekking hebbende papieren mee zou kunnen nemen naar het bureau, zodat hij zeker wist dat de politie de goede stukken kreeg. Uit het verhoor van [vrouw van verdachte] (de vrouw van verdachte) van 19 september 2018 blijkt dat zij de betreffende stukken tijdens haar verhoor aan de politie overhandigd heeft.

Naar aanleiding van de verklaring van verdachte, waarin hij onder meer heeft verklaard over een aanraking van [slachtoffer 2] , is op 21 september 2018 een informatief gesprek gevoerd met de moeder van [slachtoffer 2] , die een week later als getuige is gehoord.

Vervolgens zijn nog andere getuigen gehoord, waaronder een (andere) ouderling van het gerechtelijk comité, en is gebruik gemaakt van het opnemen van telecommunicatie waarbij telefoonnummers zijn getapt, ook die van de betreffende ouderling.

Ook is op 18 september 2018 de telefoon van verdachte in beslag genomen en zijn een dag later de privécomputer en de werkcomputer van verdachte in beslag genomen.

Tot slot hebben naar aanleiding van de informatie uit de tapgesprekken en het verhoor van [schoonzus van verdachte] (de schoonzus van verdachte), waaruit bleek dat er verslaglegging plaatsvond bij rechterlijke comités, op 19 november 2018 doorzoekingen plaatsgevonden op het hoofdkantoor van de Jehova’s Getuigen in [plaats 1] en bij de Koninkrijkszaal in [plaats 2] , en in de woningen van de betrokken ouderlingen waarbij met machtiging van de rechter-commissaris beslag is gelegd op documenten omtrent rechterlijke comités.

Beklagprocedure en behandeling van de zaak bij de rechtbank

Na de inbeslagneming van diverse goederen bij de voornoemde doorzoekingen hebben ouderlingen van de Jehovah’s Getuigen die op dat moment deel uitmaakten van een rechterlijk comité van die gemeenschap bezwaar gemaakt tegen die inbeslagneming en een klaagschrift ingediend.

De raadkamer in de rechtbank Overijssel heeft bij beschikking van 8 mei 2020 het klaagschrift strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave van de in beslag genomen voorwerpen en tot vernietiging van alle kopieën daarvan, ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen in deze concrete situatie niet verschoningsgerechtigd zijn en dat dit met zich brengt dat de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen zich evenmin kan beroepen op een van die ouderlingen afgeleid verschoningsrecht. De conclusie van de rechtbank was dat zowel voor ouderlingen van de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen die deel uitmaken van een rechterlijk comité als voor de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen geen sprake is van een wettelijke dan wel buitenwettelijke functionele geheimhoudingsplicht of een daaruit af te leiden verschoningsrecht.

Tegen die beschikking is cassatie ingesteld. Op 19 januari 2021 heeft de Hoge Raad de bestreden beschikking vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank Overijssel om de zaak opnieuw te behandelen en af te doen en de stukken in handen gesteld van de rechter-commissaris in die rechtbank om op de voet van artikel 98 Sv te beslissen over het door de klagers gedane beroep op het (afgeleide) verschoningsrecht.

De Hoge Raad heeft daarbij onder andere overwogen:

“6.3.2 Blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen heeft de rechtbank geoordeeld dat zich situaties kunnen voordoen waarin een ouderling van Jehova’s Getuigen verschoningsgerechtigd is. Dat oordeel geeft in het licht van wat onder 6.2.1 is overwogen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is, mede in aanmerking genomen dat, naar ligt besloten in de vaststellingen van de rechtbank, een ouderling van Jehovah’s Getuigen in uitzonderlijke gevallen zodanig intensief betrokken kan zijn bij het verlenen van geestelijke hulp en zorg aan gemeenteleden dat hij in die hoedanigheid kan worden aangemerkt als behorende tot de geestelijke stand tot wie een lid van de gemeente zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde moet kunnen wenden.

6.3.3 Gegeven dit oordeel van de rechtbank en gelet op haar vaststellingen dat de klagers met betrekking tot inbeslaggenomen stukken en vastgelegde gegevens zich op hun verschoningsrecht hebben beroepen en dat de rechter-commissaris daaromtrent (nog) niet heeft beslist, had de rechtbank de behandeling van het klaagschrift dienen aan te houden en de zaak in handen van de rechter-commissaris moeten stellen teneinde een beschikking te geven als bedoeld in artikel 98 lid 1 Sv. Het kennelijke oordeel van de rechtbank dat het klaagschrift ongegrond kan worden verklaard zonder deze beschikking van de rechter-commissaris af te wachten is, gelet hierop, onjuist.
Daaraan doet niet af dat de rechtbank heeft overwogen dat ouderlingen van Jehova’s Getuigen, die deel uitmaken van een rechterlijk comité, zich niet kunnen beroepen op het verschoningsrecht. De rechtbank heeft met betrekking tot de klagers niet vastgesteld dat zij als ouderling deel uitmaakten van het rechterlijk comité dat is gevormd naar aanleiding van verdenkingen van seksueel misbruik. Ook als de klagers lid waren van dit rechterlijk comité sluit deze enkele omstandigheid niet uit dat de in het klaagschrift bedoelde stukken en gegevens object kunnen zijn van het (afgeleid) verschoningsrecht van de klagers als zich een uitzonderlijk geval voordoet als hiervoor bedoeld onder 6.3.2.”

Vervolgens heeft de rechter-commissaris in de rechtbank Overijssel bij beschikking van 15 juli 2021 het klaagschrift van de klagers op grond van artikel 98 lid 1 Sv (opnieuw) ongegrond verklaard. De klagers hebben op 17 augustus 2021 tegen deze ongegrondverklaring een klaagschrift ingediend. Bij tussenbeschikking van 10 december 2021 heeft de raadkamer vervolgens, in het licht van de rechtsoverwegingen van de Hoge Raad in zijn beschikking van 19 januari 2021, overwogen dat het mogelijk is dat aan klagers een (afgeleid) verschoningsrecht toekomt en dat de rechter-commissaris in volle omvang het beroep van klagers op hun mogelijke verschoningsrecht moet beoordelen.

Daarop heeft de rechter-commissaris in de rechtbank Overijssel op 13 juli 2022 geoordeeld dat het verschoningsrecht van toepassing is op alle in beslag genomen stukken die betrekking hebben op met ouderlingen in vertrouwen gedeelde informatie in het kader van pastorale zorg, inclusief de informatie met betrekking tot de religieuze rechterlijke comités, en dus ook inclusief de stukken die in het kader van onderzoek Zwarte Bes met betrekking tot verdachte in beslag zijn genomen.

Het Openbaar Ministerie heeft op 27 juli 2022 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 13 juli 2022. Tijdens de raadkamerzitting van 7 september 2022 heeft het Openbaar Ministerie echter medegedeeld dat het zich conformeerde aan de beschikking van 13 september 2022 en dat het hoger beroep als ingetrokken kon worden beschouwd.

Op 30 september 2022 heeft de raadkamer in de rechtbank Overijssel het klaagschrift deels gegrond verklaard en de vernietiging gelast van het deel van het beslag ten aanzien waarvan verschoningsrecht geldt.

Als gevolg van deze laatste beslissing is het dossier door het Openbaar Ministerie opgeschoond, waarbij stukken die zien op geheimhoudersinformatie verwijderd zijn, en is verdachte in juni 2023 gedagvaard voor de zitting bij de rechtbank van 1 augustus 2023. De verdediging heeft tijdens die zitting – kort gezegd – aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte wegens structurele en langdurige schendingen van regelgeving ten aanzien van het verschoningsrecht en het structurele en aanhoudende gebruik van geheimhouderinformatie in het dossier.

De rechtbank heeft in het vonnis van 15 augustus 2023 geconcludeerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging van verdachte, nu – kort gezegd – sprake is van ernstige, grootschalige en voortdurende inbreuken door het Openbaar Ministerie op de regelgeving die het verschoningsrecht moet waarborgen en daarmee op het algemene belang dat met die regelgeving gemoeid is en tevens op het bijzondere belang van verdachte.

Tegen die beslissing is het Openbaar Ministerie in hoger beroep gekomen.

De vraag die thans voorligt is of de rechtbank het Openbaar Ministerie terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in de strafvervolging van verdachte.

Standpunt Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie een onterechte beslissing is geweest.

Volgens het Openbaar Ministerie laten de niet consequente beslissingen van (onderdelen van) de rechtbank zien dat geworsteld is met de vraag of en, zo ja, wie binnen de Christelijke Gemeente van de Jehovah’s Getuigen aanspraak kan maken op het aan de geheimhoudingsplicht gekoppelde verschoningsrecht. Daarbij is van belang dat het Openbaar Ministerie gehoor heeft gegeven aan de eindbeslissing in de beklagprocedure door alle als geheimhoudersinformatie aangemerkte gegevens uit het dossier te verwijderen. Het Openbaar Ministerie deelt niet de conclusie van de rechtbank dat ook het huidige dossier nog steeds geheimhoudersinformatie bevat.

De primaire conclusie van het Openbaar Ministerie is dan ook dat geen sprake is geweest van een vormverzuim, in die zin dat alle mogelijke geheimhouderstukken die in beslag zijn genomen uit het dossier zijn verwijderd en de mogelijk voormalige vormverzuimen in de vorm van onterechte voeging van geheimhouderstukken dus zijn hersteld. Bovendien is ook steeds met zorgvuldigheid gekeken naar de belangen van de geheimhouders en de verdachte. Niet gesteld kan dan ook worden dat sprake is geweest van doelbewust handelen tegen of grove veronachtzaming van de belangen van verdachte. Er is dan ook geen sprake van een oneerlijk proces.

Subsidiair heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat indien het hof van oordeel is dat zich in het huidige dossier toch nog stukken bevinden die kunnen worden gekwalificeerd als geheimhouderstuk een niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie een te zware sanctie is en dat een mogelijke beslissing tot bewijsuitsluiting in dat geval meer in de rede ligt.

Het verzoek van het Openbaar Ministerie is om vast te stellen dat de in het dossier aanwezige stukken geen geheimhouderstukken zijn en dat de strafzaak wordt teruggewezen naar de rechtbank, zodat het recht van verdachte om zijn strafzaak door twee feitelijke instanties te laten behandelen alsnog kan worden geëffectueerd.

Standpunt verdediging

De raadsman heeft aangevoerd dat er vanaf het begin aanwijzingen waren dat de inbeslagneming gegevens of mededelingen betrof gedaan door of aan leden van de geestelijke stand oftewel geestelijke verzorgers. Gelet op de in de jurisprudentie erkende kring van verschoningsgerechtigden, hadden de verbalisanten en het Openbaar Ministerie dan ook al in een vroeg stadium redelijkerwijs kunnen en moeten vermoeden dat deze gegevens of mededelingen waren gedaan door of aan verschoningsgerechtigden.

Bovendien was het na de beschikking van de Hoge Raad in 2021 volstrekt evident dat de ouderlingen van de Jehovah’s Getuigen verschoningsgerechtigden zijn. De mededelingen die door of aan hen zijn gedaan hadden dan ook direct vernietigd moeten worden of in lijn met het bepaalde in artikel 98 Sv aan de rechter-commissaris moeten worden voorgelegd.

Daarnaast is in deze zaak volgens de verdediging specifiek en bewust gerechercheerd naar geheimhoudersinformatie en is deze informatie gebruikt als sturingsinformatie en aldus van grote invloed geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek. De raadsman heeft daarbij gewezen op het feit dat er bij het opschonen van het dossier 354 van de 694 pagina’s zijn verwijderd en dat het dossier nog steeds vol staat met (vermoedelijke) geheimhoudersinformatie, die het Openbaar Ministerie weigert te vernietigen. Bovendien is de rechter-commissaris ten tijde van het verlenen van de machtiging voor de doorzoeking en inbeslagneming onwetend gehouden of onvoldoende geïnformeerd doordat toen niet is gemeld dat het redelijke vermoeden bestond dat het hier kon gaan om geheimhoudersinformatie. Verder is het zo dat de verdachte ook geen toestemming heeft gegeven voor het verstrekken van geheimhoudersinformatie, en bovendien doorbreekt een toestemming van de verdachte het verschoningsrecht niet.

Onder verwijzing naar het Karman-arrest van de Hoge Raad concludeert de verdediging dat het fundamentele en structurele karakter van de gemaakte inbreuken op en het belang dat verdachte en de gemeenschap heeft bij de inachtneming van het verschoningsrecht maken dat het handelen van het openbaar ministerie in deze zaak zo zeer in strijd is met de grondslagen van het strafproces dat het wettelijk systeem in de kern is geraakt dat dit tot niet-ontvankelijkheid zal moeten leiden.

Voor het geval het hof van oordeel is dat het Karman-criterium niet van toepassing is, heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat sprake is van zodanig ernstige en onherstelbare inbreuken op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak, dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM en dat dan op deze grond eveneens de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet volgen.

Op basis van alle hiervoor genoemde omstandigheden concludeert de verdediging dat, gezien de grote mate van structurele en aanhoudende onrechtmatigheid ten aanzien van het fundamentele rechtsbeginsel van het verschoningsrecht, sprake is van een zeer ernstig verzuim. Ten aanzien van het nadeel voor verdachte heeft de verdediging gewezen op de door verdachte in vertrouwen gedane mededelingen en verzoeken om geestelijke en religieuze hulp die openbaar zijn gemaakt en zijn gebruikt als sturingsinformatie bij de opsporing en waarmee getuigen zijn beïnvloed.

Bovendien is met de opschoning van het dossier ook ontlastend bewijs verwijderd en is geheimhoudersinformatie in de openbaarheid terechtgekomen die te herleiden is naar verdachte.

Volgens de verdediging is het dossier zo besmet geraakt met geheimhoudersinformatie dat dit niet meer hersteld kan worden, ook niet met bewijsuitsluiting. Er kan dan ook geen sprake meer zijn van een eerlijk proces.

De verdediging verzoekt dan ook primair het vonnis van de rechtbank te bevestigen.

Subsidiair heeft de raadsman ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit aangevoerd dat met het instellen van de vervolging van verdachte uiterst onzorgvuldig en in strijd met de Aanwijzing Zeden is gehandeld. Hierdoor is sprake van een ernstig vormverzuim dat moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging omdat een eerlijk onderzoek naar de waarheid onmogelijk is en daarmee in strijd met art. 6 EVRM wordt gehandeld.

Ingeval het hof mocht komen tot vernietiging van het vonnis, verzoekt de verdediging om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank Overijssel, zodat de strafzaak van verdachte door twee feitelijke instanties kan worden behandeld.

Oordeel van het hof

Startpunt van het onderzoek

Hof stelt op basis van hetgeen hierboven is opgenomen vast dat het startpunt van het onderzoek is gelegen in de aangifte van [slachtoffer 1] , de verhoren van verschillende getuigen, de verklaringen van verdachte, de door verdachte geschreven brieven (aan aangever [slachtoffer 1] en zijn moeder) die door getuige [moeder van aangever] zijn ingebracht en de stukken met betrekking tot de AVG die op verzoek van verdachte door zijn vrouw aan de politie zijn overhandigd. Deze stukken hebben de basis gevormd voor het nadere opsporingsonderzoek.

Pas nadat de politie beschikte over deze stukken en informatie heeft de rechter-commissaris een machtiging gegeven tot de doorzoeking en inbeslagneming van stukken en is overgegaan tot de doorzoekingen van de woningen van ouderlingen en verschillende (werk)locaties van een gemeente van de Jehovah’s Getuigen en tot de inbeslagneming van stukken bij die doorzoekingen.

Dat geheimhoudersinformatie in deze zaak het startpunt is geweest voor het onderzoek, is het hof gelet op het voorgaande niet gebleken. Integendeel: op het moment dat tot de inbeslagneming van stukken bij (ouderlingen van) de gemeente van de Jehova’s Getuigen werd overgegaan, lag er al een stevige basis voor verder onderzoek. Daarnaast is bijvoorbeeld ook niet gebleken dat getuigen pas verklaringen zijn gaan afleggen nadat ze geconfronteerd werden met geheimhoudersinformatie.

Aldus kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat geheimhoudersinformatie concrete of significante sturing aan (de start van) het onderzoek heeft gegeven.

Geheimhoudersinformatie

Het hof stelt daarnaast vast dat er in deze zaak geruime tijd veel onduidelijkheid heeft bestaan over de vraag of en, zo ja, welke stukken mogelijk onder het (afgeleid) verschoningsrecht vielen. Dat blijkt immers uit het verloop van de beklagprocedure en de hiervoor genoemde verschillende, deels tegenstrijdige (rechterlijke) beslissingen die in deze beklagprocedure zijn genomen. Vóór de beschikking van de Hoge Raad van 19 januari 2021 bestond er geen jurisprudentie over de vraag of en, zo ja, onder welke omstandigheden ouderlingen van de gemeente van Jehova’s Getuigen zich op een verschoningsrecht kunnen beroepen, laat staan over de vraag of dat het geval was in hun hoedanigheid van lid van een rechterlijk comité. Het was dan ook verre van zonneklaar dat ouderlingen die onderdeel uitmaken van een rechterlijk comité verschoningsgerechtigd zouden kunnen zijn.

De beslissing van de rechter-commissaris van 13 juli 2022 markeert het moment waarop (voor het eerst) is geoordeeld dat in deze specifieke zaak het verschoningsrecht van toepassing is op alle in beslag genomen stukken die betrekking hebben op met ouderlingen in vertrouwen gedeelde informatie in het kader van pastorale zorg, inclusief de informatie met betrekking tot de religieuze rechterlijke comités, en dus ook inclusief de stukken die in het kader van onderzoek Zwarte Bes in beslag zijn genomen.

Naar aanleiding van de door de raadkamer van de rechtbank Overijssel op 30 september 2022 gegeven last tot vernietiging van alle in beslag genomen stukken ten aanzien waarvan het verschoningsrecht geldt, heeft het Openbaar Ministerie het dossier vervolgens – naar het hof begrijpt in aanzienlijke mate – opgeschoond, waarbij een groot aantal pagina’s uit het dossier is verwijderd en is door het Openbaar Ministerie een nieuw einddossier aangeleverd.

Vastgesteld kan worden dat zich – ondanks de opschoningsactie van het Openbaar Ministerie – ook in het nieuwe einddossier verschillende door de verdediging en het Openbaar Ministerie specifiek benoemde stukken bevinden ten aanzien waarvan tussen partijen discussie bestaat over de vraag of die – afgaand op de inhoud van de beslissing van de rechter-commissaris van 13 juli 2022 en de last van de raadkamer van de rechtbank Overijssel van 30 september 2022 – mogelijk ook nog onder het (afgeleid) verschoningsrecht zouden moeten vallen.

Wat betreft enkele van de hiervoor genoemde stukken waarover discussie bestaat is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat deze niet onder het verschoningsrecht vallen. Een voorbeeld is het stuk dat genoemd wordt ‘analyse door het opsporingsteam van de aangetroffen geheimhouderinformatie’ op de pagina’s 349-352. Met de advocaat-generaal stelt het hof vast dat dit een door verdachte zelf opgesteld overzicht betreft, nu het deels in de ik-vorm is geschreven en het als bijlage is gevoegd bij een brief van verdachte waarin door hem wordt verwezen naar het door hem gemaakte chronologisch overzicht. Ook ‘de brieven van verdachte aan de ouderlingen en hun reactie daarop’ betreft correspondentie die op eigen initiatief (via zijn vrouw) door verdachte aan het dossier is toegevoegd.

Van de overige stukken waar nog discussie over bestaat (een proces-verbaal van bevindingen met tijdlijn (p. 368 e.v.)) en een aantal tapverbalen met ouderlingen die geen deel uitmaakten van het rechterlijk comité dat verdachte “berecht” zou hebben en die ook geen klaagschrift hebben ingediend (p. 260 e.v.)) is tegen de achtergrond van de beslissing van de rechter-commissaris van 13 juli 2022 niet ondenkbaar dat onder omstandigheden bepaalde onderdelen daarvan onder het verschoningsrecht zouden kunnen vallen, maar dat wil niet zeggen dat per se sprake is van stukken die onder het verschoningsrecht vallen.

Het hof merkt in dit verband met nadruk op dat uit de hierboven genoemde beschikking van de Hoge Raad van 19 januari 2021 volgt dat een ouderling (die al dan niet lid is van een gerechtelijk comité) slechts in uitzonderlijke gevallen verschoningsgerechtigd is, namelijk alleen in die gevallen waarin hij zodanig intensief betrokken is bij het verlenen van geestelijke hulp en zorg aan gemeenteleden dat hij in die hoedanigheid kan worden aangemerkt als behorende tot de geestelijke stand tot wie een lid van de gemeente zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde moet kunnen wenden. Dat een ouderling van een gemeente van Jehova’s getuige verschoningsgerechtigd zou zijn is volgens de Hoge Raad dan ook geen wet van Meden en Perzen of een hoofdregel, maar een uitzondering. De Hoge Raad spreekt niet voor niets van “uitzonderlijke gevallen”. De uitzonderlijke situatie waaronder dit wel het geval zou zijn moet dan ook goed gemotiveerd worden.

Hoewel het Openbaar Ministerie zich heeft neergelegd bij de – naar aanleiding van de genoemde beschikking van de Hoge Raad – gegeven beslissing van de rechter-commissaris van 13 juli 2022 en deze voor deze zaak in zekere zin het uitgangspunt is voor verdere beoordelingen, geldt wel een kanttekening.

Gelet op het hiervoor overwogene kan voor wat betreft concrete stukken (zoals bijvoorbeeld de genoemde tapverslagen) nog altijd de vraag worden gesteld wat in dat concrete geval de uitkomst van toepassing van het door de Hoge Raad geformuleerde criterium is. Met andere woorden: telkens moet de vraag gesteld worden of ouderlingen die betrokkenheid hebben bij bepaalde stukken/informatie vallen onder de uitzonderlijke omstandigheid die door de Hoge Raad is benoemd, waardoor zij verschoningsgerechtigd zijn en deze stukken/informatie onder het verschoningsrecht vallen.

Voor wat betreft de genoemde tapverslagen is wat het hof betreft niet evident dat de daarbij betrokken ouderlingen ook verschoningsgerechtigd zijn, c.q. dat de informatieuitwisseling in deze tapgesprekken onder het verschoningsrecht valt. Door de rechter-commissaris is namelijk niet concreet vastgesteld of deze informatie is gedeeld met een ouderling in het kader van (kort gezegd) zodanig intensieve geestelijke hulp en pastorale zorg die aan gemeenschapsleden is verleend dat er sprake is van een verschoningsrecht. Ook is onvoldoende bekend over de achtergrond van de bij de taps betrokken ouderlingen, en evenmin is duidelijk of zij verschoningsgerechtigd zijn in de relatie met degene(n) met wie ze in gesprek waren tijdens de getapte gesprekken.

De verdediging moet wel nagegeven worden dat het Openbaar Ministerie in dergelijke twijfelgevallen de vraag of een concreet stuk onder de last viel of zou kunnen vallen nog (opnieuw) aan de rechter-commissaris had kunnen voorleggen.

Meer in algemene zin geldt dat – mede gelet op het nauwe criterium dat de Hoge Raad heeft aangelegd in de beschikking van 13 januari 2021 en de zeer algemene invulling die daarin door de rechter-commissaris uiteindelijk in deze zaak gegeven is ten aanzien van “alle in beslag genomen stukken die betrekking hebben op met ouderlingen in vertrouwen gedeelde informatie in het kader van pastorale zorg, inclusief de informatie met betrekking tot de religieuze rechterlijke comités, en dus ook inclusief de stukken die in het kader van onderzoek Zwarte Bes met betrekking tot verdachte in beslag zijn genomen” – de scheidslijn tussen wat een stuk/bescheid is dat mogelijk onder het verschoningsrecht valt en wat dat niet is nog altijd niet zo evident is, dat zonder meer gesteld kan worden dat het Openbaar Ministerie moedwillig de last van de rechter-commissaris c.q. het criterium van de Hoge Raad heeft genegeerd door bepaalde stukken ook na schoning nog altijd onderdeel van het dossier te laten blijven uitmaken. De conclusie van de rechtbank dat zich na schoning van het dossier nog altijd verschillende “geheimhoudersstukken” in het dossier van de strafzaak van verdachte bevonden is wat het hof betreft dan ook te gemakkelijk (en zonder deugdelijke onderbouwing) getrokken.

Wat dat betreft is de conclusie van de rechtbank dat door het openbaar ministerie bij de opschoning van het dossier ná de beslissing van de rechter-commissaris van 13 juli 2022 en de last van de raadkamer van de rechtbank Overijssel van 30 september 2022 – en/of in de periode hiervóór – ‘ernstige, grootschalige en voortdurende inbreuken’ op het verschoningsrecht van ouderlingen van de gemeente van de Jehova’s Getuigen zijn gemaakt eveneens te stellig en getuigt deze conclusie naar het oordeel van het hof van een te eenzijdige blik op de gang van zaken tijdens het onderzoek tegen verdachte.

Conclusie

Op grond van het voorgaande concludeert het hof allereerst dat het Openbaar Ministerie er voorafgaand aan de beslissing van de rechter-commissaris van 13 juli 2022 en de last van de raadkamer in de rechtbank Overijssel van 30 september 2022 niet zonder meer van uit behoorde te gaan dat de stukken die in het kader van het onderhavige onderzoek bij (ouderlingen van) de Jehova’s Getuigen in beslag werden of waren genomen onder het verschoningsrecht vielen of dat opsporingsambtenaren en het Openbaar Ministerie redelijkerwijs hadden moeten vermoeden dat zij met gegevens van geheimhouders te maken hadden. De bestaande onduidelijkheid in dit verband was naar het oordeel van het hof ook zodanig, dat de enkele omstandigheid dat het Openbaar Ministerie niet meteen op de voet van artikel 98 aan de rechter-commissaris een oordeel over het al dan niet van toepassing zijn van het verschoningsrecht heeft gevraagd evenmin voldoende onderbouwing vormt voor de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.

Het hof concludeert vervolgens dat het Openbaar Ministerie ná de beslissing van de rechter-commissaris van 13 juli 2022 en de last van de raadkamer in de rechtbank Overijssel van 30 september 2022 in ieder geval in zoverre heeft gehandeld in overeenstemming met deze last, dat door het Openbaar Ministerie is overgegaan tot een opschoningsactie waarbij een substantieel gedeelte van de zich in het dossier bevindende informatie uit het dossier is gehaald en – naar het hof aanneemt – is vernietigd.

Wat betreft de door de verdediging en het Openbaar Ministerie specifiek benoemde stukken ten aanzien waarvan tussen partijen nog altijd discussie bestaat over de vraag of die – afgaand op de inhoud van de beslissing van de rechter-commissaris van 13 juli 2022 en de last van de raadkamer van de rechtbank Overijssel van 30 september 2022 – onder het verschoningsrecht vallen, is het hof van oordeel dat enkele van die stukken wat het hof betreft niet onder het verschoningsrecht vallen, maar dat denkbaar is dat onderdelen van andere van die genoemde stukken onder specifieke omstandigheden wel daaronder zouden kunnen vallen. Voor zover in dit oordeel besloten ligt dat door het Openbaar Ministerie niet alle informatie ten aanzien waarvan door de raadkamer van de rechtbank Overijssel een last tot vernietiging is gegeven daadwerkelijk uit het dossier is gehaald en is vernietigd, is (mogelijk) sprake van een vormverzuim.

Als aangenomen zou worden dat sprake is van een vormverzuim, dan is de vraag vervolgens of dit vormverzuim – mede bezien in het licht van al hetgeen in het voorafgaande is overwogen – tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging moet leiden.

Bij het beantwoorden van deze vraag stelt het hof voorop dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.

Voorts is hier van belang hetgeen in het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020 over de aan te leggen maatstaf is overwogen (rechtsoverweging 2.5.2):

“De strekking van deze maatstaf is dat in het geval dat een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM, niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging plaatsvindt. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat – in de bewoordingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – “the proceedings as a whole were not fair”. In het zeer uitzonderlijke geval dat op deze grond de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging in beeld komt, hoeft echter niet – in zoverre stelt de Hoge Raad de eerder gehanteerde maatstaf bij – daarnaast nog te worden vastgesteld dat de betreffende inbreuk op het recht op een eerlijk proces doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte heeft plaatsgevonden. Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bijvoorbeeld bestaan in het geval dat gedragingen van politie en justitie ertoe hebben geleid dat de waarheidsvinding door de rechter onmogelijk is gemaakt (vgl. HR 8 september 1998, ECL:NL:HR:1998:ZD1239).”

En verder (rechtsoverweging 2.5.3):

“In gevallen waarin zich een of meerdere vormverzuimen hebben voorgedaan die aanvankelijk het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak in het gedrang hebben gebracht, maar die in voldoende mate zijn hersteld om het proces als geheel eerlijk te laten verlopen, biedt de onder 2.5.2 besproken maatstaf in beginsel geen ruimte voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging”

Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, is het niet zo dat geheimhoudersinformatie in deze zaak het startpunt is geweest van het onderzoek. Wel kan ervan worden uitgegaan dat geheimhoudersinformatie op enig moment deel heeft uitgemaakt van het opsporingsonderzoek en is niet ondenkbaar dat bepaalde zich nu nog in het dossier bevindende stukken ten aanzien waarvan tussen partijen concrete discussie bestaat (op onderdelen) onder bijzonder omstandigheden ook nog onder het verschoningsrecht vallen.

Gelet op de aard en de hoeveelheid van de informatie die in het onderzoek op initiatief van verdachte zelf of geheel los van verschoningsrechtperikelen in het dossier terecht is gekomen, valt naar het oordeel van het hof bij de huidige stand van zaken evenwel niet goed in te zien dat een eventueel vast te stellen vormverzuim niet met een nadere opschoningsactie (al dan niet na een nieuwe toets door de rechter-commissaris) of via de weg van bewijsuitsluiting gecompenseerd kan worden, zonder dat het recht van verdachte op een eerlijk proces blijvend is aangetast.

Naar het oordeel van het hof kan dan ook niet worden gezegd dat thans sprake is van een zodanig ernstige en onherstelbare inbreuk op het recht van verdachte op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende manier is of kan worden gecompenseerd.

Gelet op het bovenstaande deelt het hof ook niet de conclusie van de rechtbank dat sprake is geweest van zodanig ernstige, grootschalige en voortdurende inbreuken op de regelgeving die het verschoningsrecht moet waarborgen dat op grond van deze schendingen het vertrouwen in de rechtspleging in zijn geheel zodanig geschaad is, dat daaraan de consequentie van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie moet worden verbonden.

Gelet hierop is het hof van oordeel dat de niet-ontvankelijkverklaring van de rechtbank met de door de rechtbank gegeven motivering daarvan niet in stand kan blijven.

Wat betreft het subsidiaire standpunt van de verdediging dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moet worden in de strafvervolging van verdachte ten aanzien van feit 3 is het hof van oordeel dat deze vraag aan de orde dient te komen bij de nieuwe behandeling van de zaak door de rechtbank (na terugwijzing).

Nu het hof het vonnis vernietigt, zal het hof de zaak in overeenstemming met het verzoek van zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie – op de voet van artikel 423 lid 2 Sv terugwijzen naar de rechtbank Overijssel.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Wijst de zaak terug naar de rechtbank Overijssel, teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen.

Aldus gewezen door

mr. J. Corthals, voorzitter,

mr. K. Gilhuis en mr. R.W.E. van Leuken, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr. H.J. Rosmalen-Jansen, griffier,

en op 31 maart 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 31 maart 2025.

Tegenwoordig:

mr. K. Gilhuis, voorzitter,

mr. A. Hermelink, advocaat-generaal,

mr. G.J.H. van Vliet, griffier

De voorzitter doet de zaak uitroepen.

De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.

De voorzitter spreekt het arrest uit.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.