GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.339.197/01
zaaknummer rechtbank Overijssel 295514
beschikking van 7 januari 2025
[appellant]
,
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als verzoeker,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. D.F. Fransen te Zwolle,
1. Mr. Ricardo Johannes van Betten, voorheen curator in het faillissement van Dutch Export & Trading B.V.,
die kantoor houdt in Zwolle,
en bij de rechtbank optrad als verweerster en ook zelf beroep heeft ingesteld,
hierna: mr. Van Betten,
advocaat: mr. R.J. van Betten te Zwolle,
2 [geïntimeerde2] ,die woont in [woonplaats2] ,die bij de rechtbank optrad als verweerder,hierna: [geïntimeerde2] ,voor wie zich geen advocaat heeft gesteld.
4
4. De beoordeling van het geschil
Juridisch kader
4.1 [appellant] baseert zijn verzoek op artikel 843a Rv (oud). Die bepaling is inderdaad van toepassing, omdat de nieuwe regeling betreffende de voorlopige bewijsverrichtingen alleen geldt voor procedures die na 1 januari 2025 bij een instantie aanhangig worden gemaakt. Alsz een procedure vóór deze datum is begonnen, gelden de regels van vóór 1 januari 2025 totdat de procedure bij die instantie is geëindigd.1
4.2
Een vordering of verzoek om inzage of afgifte is toewijsbaar indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Degene die inzage/afgifte wenst moet daarbij een rechtmatig belang hebben (1), het moet gaan om bepaalde bescheiden (2) en degene die inzage/afgifte wil, moet partij zijn bij een rechtsbetrekking aangaande de stukken waarop het verzoek betrekking heeft (3).
4.3
Het vereiste dat het moet gaan om ‘bepaalde bescheiden’ waarborgt dat de verzoeker voldoende concreet moet aangeven om welke bescheiden het hem te doen is en getoetst kan worden of de verzoeker het vereiste rechtmatige belang heeft bij inzage in (juist) die bescheiden. Van de verzoeker mag verwacht worden dat hij voldoende concreet vermeld waarom de gevraagde informatie relevant is voor zijn rechtspositie in het geschil.2
4.4
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt dat wanneer de rechtsbetrekking, zoals in dit geval, wordt gevormd door een onrechtmatige daad het bestaan van de onrechtmatige daad voldoende aannemelijk moet zijn. In een arrest uit 20203 overwoog de Hoge Raad daarover:
‘Die maatstaf stelt de rechter in staat een evenwicht te vinden tussen het belang van eiser of verzoeker om de waarheid te kunnen achterhalen en zijn bewijspositie te versterken, en het belang van verweerder om geen vertrouwelijke informatie prijs te hoeven geven en om verschoond te blijven van de ingrijpende maatregel die exhibitie niet zelden is. Die maatstaf biedt de rechter voorts voldoende ruimte om rekening te houden met de aard van het onderliggende geschil en de overige omstandigheden van het geval, waaronder de omvang van de gevorderde exhibitie en de mogelijkheid om het bestaan van de gestelde vordering met andere bewijsmiddelen te onderbouwen. Degene die inzage (…) verlangt om een door hem vermoede tekortkoming of onrechtmatige daad te kunnen aantonen, moet dus gemotiveerd zodanige feiten en omstandigheden stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat die tekortkoming of onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan of dreigt voor te doen.
De vraag wat als een ‘voldoende’ mate van aannemelijkheid kan worden beschouwd, kan niet in algemene zin worden beantwoord. Het komt steeds aan op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het eventueel reeds overgelegde bewijsmateriaal. Ook hier is daarbij uitgangspunt dat niet behoeft te zijn voldaan aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding; anderzijds dienen aan de mate van aannemelijkheid van de gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad bij de beoordeling van een inzagevordering hogere eisen te worden gesteld dan bij de beoordeling van een verzoek tot het in beslag mogen nemen van bewijsmateriaal.’
4.5
[appellant] stelt dat [geïntimeerde2] als bestuurder van DET onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Bij de beoordeling van deze stelling geldt het volgende. Indien een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen daarvan is vereist dat die bestuurder van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval.4
4.6
In geval van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering kan volgens vaste rechtspraak5 naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt.
4.7
Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat, kort gezegd, persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem betreffende de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. [appellant] stelt ook dat [geïntimeerde2] deze ‘Beklamelnorm’6 heeft geschonden.
4.8
In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen. In dit onder (ii) bedoelde geval draait het, kort gezegd, om frustratie van betaling en verhaal.
4.9
Het ligt op de weg van de benadeelde schuldeiser om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat de betreffende bestuurder persoonlijk jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. In de feitenrechtspraak wordt onder omstandigheden voor de aangesproken (gewezen) bestuurder een verzwaarde motiveringsplicht aangenomen. Van de bestuurder wordt dan verwacht dat hij in het kader van zijn gemotiveerde betwisting van de stellingen van de schuldeiser nadere gegevens dient te overleggen, bijvoorbeeld over de financiële situatie van de vennootschap, omdat deze gegevens in het domein van de bestuurder liggen en hij erover kan beschikken.7
4.10
Het hof zal het verzoek van [appellant] met inachtneming van het voorgaande beoordelen.
Het verzoek van [appellant] is gedeeltelijk toewijsbaar
4.11 De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] afgewezen op het vereiste van het bestaan van een rechtsbetrekking. Volgens de rechtbank heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde2] als bestuurder van DET onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Aan de bespreking van de andere vereisten is de rechtbank niet toegekomen. Het is gelet op deze beslissing niet verwonderlijk dat ook in de procedure bij het hof het al dan niet bestaan van een rechtsbetrekking centraal staat. Het hof zal dan ook eerst op dit vereiste ingaan.
4.12
Het hof is het met de rechtbank eens dat [appellant] zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde2] als bestuurder van DET ook onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door betaling en verhaal van zijn vordering op DET te frustreren. [appellant] heeft niets aangevoerd waaruit dat volgt. Het enkele feit dat de vordering onbetaald is gebleven is daarvoor onvoldoende. Uit het genoemde faillissementsverslag volgt dat DET ten tijde van het faillissement naast een (deel betwiste) belastingschuld van bijna € 800.000,- nog 18 concurrente schuldeisers (waaronder [appellant] ) had met een totale vordering van ruim
€ 240.000,-. Er is dan ook geen enkele aanwijzing dat [appellant] als enige schuldeiser onbetaald is gebleven. Het faillissementsverslag bevat ook geen aanwijzing dat [geïntimeerde2] vermogen van DET aan verhaal onttrokken heeft. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de curator ook verklaard dat de opmerking over onbehoorlijk bestuur in het faillissementsverslag ziet op de (tekortschietende) administratie van DET en op de belastingaangifte. Dat [geïntimeerde2] bestuurder is geweest van een vennootschap die in 2014 failliet is gegaan, vormt evenmin een aanwijzing voor het vermoeden van [appellant] dat [geïntimeerde2] de betaling en het verhaal van de vordering van [appellant] op DET heeft gefrustreerd. Ieder redelijk verband tussen dat feit en het vermoeden ontbreekt. n. Het niet voldoen aan de boekhoudplicht maakt anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, een bestuurder van een vennootschap ook niet aansprakelijk jegens individuele schuldeisers.
4.13
[appellant] heeft ook gesteld dat [geïntimeerde2] als bestuurder van DET onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de Beklamelnorm te schenden. Bij het antwoord op de vraag of [appellant] die stelling voldoende aannemelijk heeft gemaakt (als bedoeld in 4.4), neemt het hof de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking:
- Bij het sluiten van de overeenkomst van geldlening tussen DET en [geïntimeerde2] is [geïntimeerde2] volledig betrokken geweest. Hij heeft zelf [appellant] benaderd en heeft ook zelf de afspraken met [appellant] gemaakt;
- De overeenkomst van geldlening tussen [appellant] en DET is aangegaan voor een korte periode. De overeenkomst is gesloten op 31 oktober 2017 en DET diende het geleende bedrag twee maanden later terugbetaald te hebben (zie 3.2);
- Volgens [geïntimeerde2] was de geldlening bestemd voor de aankoop door DET van een grote partij bloembollen, die DET zou leveren aan een Iraanse klant, Seifolla. Die vaste klant van DET betaalde altijd vooruit, had het grootste deel van de partij ook nu al vooruit betaald, maar zou het restant met het Iraans nieuwjaar, in maart 2018 betalen. Het moet [geïntimeerde2] in dat geval bekend zijn geweest dat DET de geldlening niet tijdig (uiterlijk op 31 december 2017) zou kunnen betalen met de betaling door Seifolla van de restant koopsom. Die koopsom zou DET immers pas in maart 2018 ontvangen. De geldlening moest DET dan ook financieren met andere voor 31 december 2017 te ontvangen bedragen;
- [geïntimeerde2] heeft niet toegelicht met de ontvangst van welke bedragen en van wie en wanneer DET op 31 oktober 2017 rekening mocht houden. Uit zijn betoog valt af te leiden dat het zijn bedoeling was dat de lening van [appellant] zou worden terugbetaald uit de restant koopsom die DET van Seifolla zou ontvangen. Maar volgens zijn eigen stellingen zou Seifolla pas in maart 2018, dus ruim na 31 december 2017, betalen.
4.14
Op grond van deze omstandigheden kan er van worden uitgegaan dat [geïntimeerde2] bij het sluiten van de overeenkomst tussen DET met [appellant] wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat DET haar hoofdverplichting uit de overeenkomst - om het geleende bedrag op 31 december 2017 terug te betalen - niet tijdig zou kunnen nakomen. Of DET dat op een later moment wel zou kunnen betalen, was afhankelijk van de betaling door Seifolla op een later moment. Seifolla was weliswaar een vaste klant van DET, maar had altijd vooruit betaald. Of Seifolla ook bij betaling achteraf een betrouwbare contractspartner zou blijken te zijn, kon [geïntimeerde2] niet weten. Wel kon hij ermee bekend zijn dat indien Seifolla niet zou betalen verhaal van de vordering van DET op Seifolla, gezien de situatie in Iran, uiterst problematisch zou zijn.
4.15
Gezien het voorgaande heeft [appellant] in het kader van zijn verzoek in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerde2] in strijd heeft gehandeld met de Beklamelnorm. Aan het vereiste van de rechtsbetrekking is dan ook voldaan.
4.16
[appellant] maakt aanspraak op inzage in en afgifte van de volledige bij mr. Van Betten aanwezige administratie van DET. Mr. Van Betten heeft deze administratie gespecificeerd in bijlage 1 bij zijn verweerschrift bij de rechtbank. [appellant] heeft zijn belang bij inzage in en afgifte van de afzonderlijke onderdelen van de administratie niet uitgewerkt. Hij stelt dat hij belang heeft bij de volledige administratie om te kunnen bezien of er een persoonlijk ernstig verwijt gemaakt kan worden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [appellant] , desgevraagd, het belang van inzage in de afzonderlijke delen van de administratie niet willen onderbouwen. Volgens hem geldt voor alle stukken dat ze nodig zijn om te kunnen beoordelen of [geïntimeerde2] als bestuurder onrechtmatig heeft gehandeld.
4.17
Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. Zoals hiervoor is overwogen (zie 4.3), mag van een verzoeker worden gevraagd dat hij onderbouwt waarom de gevraagde informatie relevant is voor de beoordeling van het geschil. In dit geval betekent dit dat duidelijk moet zijn waarom de verschillende onderdelen van de administratie van belang zijn voor de beoordeling van de ‘Beklamelclaim’ van [appellant] .
4.18
Ten aanzien van de 26 mappen met administratie betreffende de jaren 2014 - 2018 heeft [appellant] de relevantie niet onderbouwd. Dat geldt ook voor de op de lijst vermelde facturen en overeenkomsten van DET. Het gaat om facturen en overeenkomsten met anderen dan Seifolla in de periode vanaf november 2018, dus ruim na het sluiten van de overeenkomst tussen [appellant] en DET. Het Excel bestand met betalingen en de schuldenlast in de periode 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018 is wel relevant, omdat het mogelijk behulpzaam kan zijn bij het vormen van een beeld over de financiële situatie eind 2017, toen DET de overeenkomst met [appellant] aanging en over de financiële situatie na die tijd. Hetzelfde geldt voor het PDF-bestand met de bankmutaties in de periode 1 januari 2018 tot en met 14 augustus 2019. Met behulp van deze informatie kan worden beoordeeld of te verwachten viel dat DET haar verplichtingen uit de overeenkomst van geldlening zou kunnen nakomen en/of verhaal zou bieden voor de nakoming van die verplichtingen.
4.19
De conclusie is dat en aanzien van de laatste twee bescheiden voldaan is aan de vereisten voor inzage en afgifte (van een kopie). Gesteld noch gebleken is dat een van de uitzonderingen zich voordoet, zodat het hof het verzoek om afgifte van een kopie van deze bescheiden zal toewijzen.8
Mr. Van Betten heeft geen aanspraak op een volledige proceskostenveroordeling
4.20 Mr. van Betten heeft zowel bij de rechtbank als bij het hof geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen het verzoek van [appellant] . Hij heeft zich gerefereerd aan het oordeel van rechtbank en hof over het verzoek. Hij heeft daarbij aangetekend dat hijzelf geen bezwaar heeft tegen toewijzing van het verzoek (mits zijn kosten worden vergoed), maar dat hij zonder toestemming van [geïntimeerde2] niet kan meewerken aan inzage in of afgifte van (kopieën van) de gevraagde stukken. [appellant] heeft niet bestreden dat mr. Van Betten de toestemming van [geïntimeerde2] nodig heeft.
4.21
De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten van mr. Van Betten. Anders dan mr. Van Betten had verzocht, heeft de rechtbank de proceskosten gebaseerd op het liquidatietarief. Mr. Van Betten is het daar niet mee eens. Hij meent dat een vergoeding van de werkelijke proceskosten op zijn plaats is, of het verzoek nu wordt toegewezen of niet. Hij voert daartoe aan dat hij als gewezen curator geen andere keuze heeft dan het te laten aankomen op een procedure. Om die reden is het onredelijk om hem (deels) voor eigen rekening verweer te laten voeren. Hij wijst er verder op dat op grond van 843a Rv de kosten die verband houden met een inzagevordering voor rekening komen van de verzoeker.
4.22
Het hof volgt de curator niet in dit betoog. Voor een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten kan, ook in een verzoekschriftprocedure, alleen plaats zijn in buitengewone omstandigheden, waarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen als grond voor een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter, dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.9 Gesteld noch gebleken is dat [appellant] misbruik maakt van procesrecht of onrechtmatig handelt jegens mr. Van Betten door deze procedure tegen hem te beginnen en voort te zetten. Uit het feit dat het verzoek van Lensink deels toewijsbaar is, volgt ook al dat Lensink de procedure terecht heeft gevoerd. Dat mr. Van Betten ‘geen kant uit kon’ en tegen wil en dank is betrokken in deze procedure, omdat hij als gewezen curator de administratie van DET nog onder zich had en afhankelijk was van de toestemming van [geïntimeerde2] , zal zo zijn. Maar deze omstandigheid komt in de verhouding tussen hem en [appellant] voor zijn eigen risico. Aan het curatorschap in een faillissement zijn nu eenmaal lusten en lasten verbonden en het behoort tot het beroepsrisico van de curator dat niet alle door de curator aan (de nasleep van) het faillissement bestede tijd declarabel is.
4.23
Op grond van artikel 843a lid 1 Rv heeft de verzoeker, als aan de hiervoor besproken vereisten is voldaan, ‘op zijn kosten’ het recht op inzage in of afschrift van bepaalde bescheiden. Het gaat dan om de kosten die moeten worden gedaan om de gevraagde informatie op te sporen en daarvan inzage, afschrift of uittreksel te verschaffen. Onder omstandigheden kunnen daaronder ook de kosten vallen van juridische bijstand die een derde in redelijkheid heeft moeten maken.10 De kosten van het voeren van een procedure vallen er echter niet onder.
4.24
De conclusie is dat er geen reden is om de werkelijke proceskosten van mr. Van Betten te vergoeden.11
Mr. Van Betten heeft wel aanspraak op een vergoeding voor de kosten van inzage en afschrift
4.25
Zoals hiervoor is overwogen, komen de kosten die door een derde moeten worden gemaakt om inzage of afschrift te geven voor vergoeding in aanmerking. De concept-vaststellingsovereenkomst voorzag in een vergoeding van € 2.000,- exclusief btw voor de medewerking van mr. Van Betten. Het hof vindt dit een redelijk bedrag, gelet op tijd die
mr. Van Betten voorafgaand aan de procedure volgens de door hem overgelegde urenspecificatie heeft besteed en die hij naar verwachting zal moeten besteden om inzage te verstrekken. Het zal [appellant] veroordelen tot betaling van dit bedrag.
Conclusies
4.26 Het verzoek van [appellant] is - beperkt - toewijsbaar. Het hof zal mr. Van Betten veroordelen om binnen 14 dagen na de datum van deze beschikking een afschrift van het Excel-bestand met de titel ‘werkmap C groep 01-01-2018_31-12-2018’ en van het PDF-bestand met alle bankmutaties bij ING Bank (IBAN: [nummer1] ) over de periode 1 januari 2018 tot en met 14 augustus 2019 aan de advocaat van [appellant] te verschaffen.
Het hof ziet geen reden om aan deze veroordeling een dwangsom te verbinden. Het hof gaat er, gelet op het standpunt van de mr. Van Betten in deze procedure, vanuit dat mr. Van Betten aan de veroordeling zal voldoen.
4.27
Het hof zal aan de afgifte door mr. Van Betten de voorwaarde verbinden dat [appellant] mr. Van Betten diens kosten van € 2.000,- ex btw vergoedt. Het zal [appellant] ook veroordelen deze kosten te betalen.
4.28
Bij deze stand van zaken zijn alle partijen over en weer op relevante onderdelen in het ongelijk gesteld. [appellant] heeft weliswaar een recht op afgifte van enkele bescheiden, maar dat recht betreft veel minder bescheiden dan waarom hij heeft verzocht. [geïntimeerde2] moet toestaan dat mr. Van Betten aan [appellant] enkele bescheiden afgeeft en mr. Van Betten ontvangt geen volledige proceskostenveroordeling hoewel hij daar zowel bij de rechtbank als bij het hof een belangrijk geschilpunt van heeft gemaakt. Het hof zal om die reden de kosten van de procedure bij zowel de rechtbank als het hof (principaal en incidenteel appel tezamen genomen) compenseren.12
4.29
Gezien het voorgaande zal het hof de beschikking van de rechtbank vernietigen.