Die vraag beantwoordt het hof, anders dan de rechtbank, bevestigend. Appellanten hebben ter comparitie in eerste aanleg verklaard dat [vader] (geen jurist, maar vliegenier, en niet bijgestaan door een advocaat) zelf de klacht voor het RTC heeft opgesteld en dat die klacht erop gericht was om er achter te komen of er een fout was gemaakt. De klacht zag niet op aansprakelijkheid, maar hield daar wel verband mee. “Niet voor niets heeft [X] tijdens de zitting van het Tuchtcollege gezegd dat hij zich niet aansprakelijk voelde.”, aldus appellanten.
[vader] heeft in zijn klaagschrift en de repliek (in de procedure voor het RTC) onder meer gesteld:
“Nu de schade die is aangedaan in zijn volle omvang zichtbaar is geworden, en daar bedoel ik zeker niet alleen de schade die is aangedaan bij mijn zoon mee, kan dit niet zonder consequenties blijven voor de heer [X] “;
en
“Ik ben van mening dat als gevolg van de gedragingen van [vader] enig risico op een ontwikkelingsstoornis in het leven is geroepen. Een risico dat zich heeft verwezenlijkt. (…)
Ik houd verweerder dan ook verantwoordelijk voor de handicap van [zoon] .”
Het RTC heeft het laatste klachtonderdeel van [vader] opgevat als hiervoor onder 3.13 is weergegeven. Het college heeft overwogen dat dit onderdeel ongegrond is, omdat de daardoor opgeworpen vraag het bestek van de tuchtrechtelijke procedure te buiten gaat. Daarmee heeft het RTC kennelijk niet gedoeld op de primaire causaliteit (in de zin van een condicio sine qua non verband) maar op - in de stellingen van [vader] in de tuchtprocedure gelezen - brede civielrechtelijke aansprakelijkheid van [X] . [X] werd tijdens de mondelinge behandeling voor de tuchtrechter bijgestaan door mr. W.R. Kastelein, advocaat te Utrecht, die gespecialiseerd is in de bijstand van medici in zaken van medische aansprakelijkheid. Gelet op de geciteerde stellingen van [vader] , de wijze waarop het RTC klachtonderdeel 6 van [vader] heeft begrepen en de bijstand van mr. Kastelein, een en ander in onderlinge samenhang bezien, moet het naar het oordeel van het hof voor [X] redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat [vader] in zijn geschriften (ook) doelde op aansprakelijkstelling voor de schadelijke gevolgen van de hem, [X] , verweten gedragingen en dus dat hij, [X] , ook na het verstrijken van de verjaringstermijn van vijf jaren (art. 3:310 lid 1 BW) de beschikking diende te houden over zijn gegevens en bewijsmateriaal om zich nog nadien tegen een mogelijke rechtsvordering te kunnen verweren. In dit verband wijst het hof er overigens op dat op [X] op grond van art. 7:454 lid 3 BW gehouden is om de daar genoemde bescheiden (kort gezegd: het patiëntendossier met aantekening van gegevens omtrent de gezondheid van de patiënt en de ten aanzien van de patiënt uitgevoerde verrichtingen) te bewaren gedurende minimaal vijftien jaren na vervaardiging ervan. Die gegevens zullen mogelijk niet alles beslaan wat bij een verweer tegen de rechtsvordering van een patiënt nuttig kan zijn, maar het beroep op het zich niet naar behoren kunnen verweren is gelet op deze bewaarplicht in zoverre betrekkelijk. Niet van belang is derhalve dat [X] pas in 2007 zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van de claim op de hoogte zou hebben gebracht.
De grieven 5 en 6 slagen. De niet op 20 augustus 1998 maar eerst in 2001 aangevangen verjaring is in ieder geval gestuit door de stellingen in het klaagschrift en de repliek van 30 augustus 2005 in de tuchtzaak, waarna de aansprakelijkstelling van 26 oktober 2007 en de dagvaarding van 21 juli 2009 zijn gevolgd. Het verjaringsverweer wordt verworpen.