Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen en met uitzondering van de bestelauto die buiten de werktijd niet gebruikt kan worden of de bestelauto waarvoor een verbod op privé-gebruik geldt.”
7.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto een bestelauto is in de zin van artikel 3, derde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Het Hof ziet geen aanleiding hier anders over te oordelen. Evenmin is in geschil, dat belanghebbende de auto’s aan de werknemers ter beschikking heeft gesteld.
Nagenoeg uitsluitend geschikt voor vervoer van goederen
7.3.
Partijen houdt onder meer verdeeld de vraag of de auto’s ook voor privédoeleinden ter beschikking zijn gesteld. Belanghebbende heeft in dat verband gesteld dat de uitzondering van artikel 13bis, derde lid, Wet LB 1964 van toepassing is omdat de auto’s uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen dan wel als bestelauto’s moeten worden geduid die buiten werktijd niet gebruikt kunnen worden.
7.4.1.
Het Hof stelt voorop dat de beoordeling van de vraag of de auto’s uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt zijn voor vervoer van goederen slechts dient te geschieden aan de hand van aard – waaronder het Hof onder andere verstaat de vorm en omvang, aanwezigheid van deuren en ramen - en inrichting – waaronder het Hof onder andere verstaat de aanwezigheid van stelen, kasten, afscheidingswanden en dergelijke -van de auto, en niet aan de hand van het daadwerkelijke gebruik van de auto door de desbetreffende werknemers. De omstandigheden dat in de bestuurderscabine van de auto een tweede stoel aanwezig is en in die cabine geen voorzieningen zijn aangebracht die zijn gericht op het vervoer van goederen, behoeven op zichzelf niet aan het oordeel in de weg te staan dat de auto’s door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt zijn voor vervoer van goederen (vgl. onder meer HR 29 mei 2009, nr. 43.602, BNB 2009/217 en HR 18 september 2009, nr. 08/00707, BNB 2009/282). Indien de tweede stoel kan worden toegerekend aan – in functie staat van – de uit de aard of inrichting van de auto blijkende werkzaamheden, kan de bestelauto die naast de bestuurdersstoel nog een stoel heeft, kwalificeren voor de uitzondering van het derde lid van artikel 13bis, derde lid, Wet LB 1964. Dit kan het geval zijn – maar is het niet noodzakelijkerwijze - indien de aard van de werkzaamheden in het algemeen meebrengt dat in de auto plaats nodig is voor een bijrijder (bijvoorbeeld vanwege de noodzakelijke hulp bij laden en lossen). Ook kan hiervan sprake zijn indien de uit de aard of inrichting van de auto blijkende werkzaamheden in het algemeen meebrengen dat de daardoor veroorzaakte stank en/of vervuiling veroorzaken dat de auto (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor vervoer van goederen.
7.4.2.
Voorts geldt, zo volgt uit de tekst van artikel 13b, derde lid, Wet LB 1964, een verzwaarde op belanghebbende rustende bewijslast. Belanghebbendes andersluidende standpunt, mede onder verwijzing naar de arresten Hoge Raad 29 mei 2009, nr. 43.602, BNB 2009/217 en Hoge Raad 18 september 2009, nr. 08/00707, BNMB 2009/282, mist steun in het recht.
7.4.3.
In dit verband is van belang dat in de van de bestuurderscabine afgesloten laadruimte van de auto op maat gemaakte stellages en kasten zijn aangebracht, waarin de ten behoeve van de werkzaamheden te gebruiken materialen en gereedschappen zijn opgeborgen, dat in de van de laadruimte afgesloten bestuurderscabine van deze auto twee stoelen, bestemd voor twee (volwassen) personen aanwezig zijn. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust, heeft geen feiten en/of omstandigheden gesteld, en evenmin zijn zij anderszins gebleken, die de conclusie ondersteunen dat er redelijkerwijs niet in die cabine respectievelijk op die stoelen gezeten kan worden door personen in normale kleding, niet zijnde beschermende kleding die bestemd is voor vuile of vervuilende werkomstandigheden. Daarbij merkt het Hof nog op, dat de Inspecteur heeft gesteld het Hof hecht aan die verklaring geloof dat belanghebbende te weinig personeel in dienst heeft om haar stelling waar te maken dat alle auto’s min of meer permanent in gebruik zijn met een bijrijder teneinde de werkzaamheden te kunnen verrichten. Ook daarin is naar het oordeel van Het hof geen grond gelegen om belanghebbende geslaagd te achten in het van haar te verlangen bewijs.
7.5.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet ervan doen blijken dat de auto door aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt is voor goederenvervoer. Hierbij neemt het Hof mede in aanmerking dat de uitzondering waar belanghebbende zich op beroept, blijkens de bewoordingen van artikel 13bis, derde lid, Wet LB 1964 en de parlementaire geschiedenis van deze bepaling, beperkt moet worden uitgelegd.
7.5.2.
Veeleer is aannemelijk geworden dat de auto’s ook geschikt zijn voor privégebruik. De uit de aard en inrichting van de auto blijkende werkzaamheden (vervoer van gereedschappen en te installeren dan wel te vervangen materialen) brengen in het algemeen niet mee - belanghebbende heeft dit althans niet aannemelijk gemaakt - dat de auto’s (nagenoeg) uitsluitend geschikt zijn voor vervoer van goederen. Ook het gegeven dat op het dak van de auto’s extra voorzieningen zijn aangebracht om goederen te vervoeren waardoor naar belanghebbende heeft gesteld, de vervoerscapaciteit en de omvang van de auto’s zijn vergroot, maakt dat naar het oordeel van het Hof niet anders. Daarbij verwijst het Hof nog naar hetgeen belanghebbende onweersproken in het hogerberoepschrift heeft gesteld, namelijk dat in de bestuurderscabine geen noemenswaardige voorzieningen zijn aangebracht ten behoeve van het vervoer van goederen.
7.5.3.Voorts neemt het Hof – voor zover van belang – in aanmerking dat de werkzaamheden van de werknemers niet (in het algemeen) met zich meebrengen dat zij tijdens die werkzaamheden worden vergezeld van een hulp of bijrijder, op welke grond de tweede stoel in de cabine aan die werkzaamheden zou zijn toe te rekenen en (mede) op die grond zou zijn te oordelen dat de uitzondering van artikel 13bis, derde lid, Wet LB 1964 van toepassing zou zijn.
7.6.
Gelet op het voorgaande is de uitzonderingsbepaling van artikel 13bis, derde lid, Wet LB 1964 in het onderhavige geval niet van toepassing. Belanghebbende is niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat de auto’s uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt zijn voor vervoer van goederen.
7.7.1.
Tevens heeft belanghebbende verdedigd dat nimmer sprake is van privégebruik omdat - ook als de werknemers anders dan voor de werkzaamheden gebruik maakt van de auto - zij voortdurend beschikbaar zijn voor oproepdiensten zodat ook in deze situatie sprake is van zakelijk gebruik.
7.7.2.
Het Hof kan belanghebbende niet volgen in haar stelling dat, omdat de werknemers continu beschikbaar zijn voor het verrichten van werkzaamheden in het kader van de storingsdienst, er nimmer sprake kan zijn van privégebruik als bedoeld in artikel 13bis Wet LB. Indien belanghebbende buiten werktijd gebruik maakt van de auto, bijvoorbeeld voor een verjaardagsbezoek, zonder dat sprake is van een oproep, acht het Hof het privékarakter dermate overheersend dat de aldus gereden kilometers niet als zakelijke kilometers kunnen worden aangemerkt. Het Hof is van oordeel dat alleen in het geval belanghebbende tijdens een dergelijke privérit wordt opgeroepen voor storingswerkzaamheden, de kilometers die worden gereden vanaf het moment van oproepen als zakelijke kilometers kunnen worden aangemerkt. Bij het uitblijven van een dergelijke oproep tijdens een rit buiten werktijd, moeten de gereden kilometers als privékilometers worden aangemerkt.
7.7.3.
Gelet op hetgeen het Hof onder 7.7.2 heeft overwogen, heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt dat de auto niet buiten de werktijd gebruikt kan worden, zodat zijn beroep op de tweede uitzonderingsgrond van artikel 13bis Wet LB 1964 evenmin slaagt.
7.8.
De werknemers hebben geen kilometeradministratie bijgehouden en ook niet op andere wijze doen blijken dat de auto op kalenderjaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. Belanghebbende heeft dit weliswaar gesteld maar te dezer zake zelfs geen begin van bewijs bijgebracht. Ook heeft belanghebbende onweersproken gesteld dat – behoudens de heer [A] die gebruik maakt van een black box – geen van de werknemers een verklaring hebben afgeven en ondertekend dat de ter beschikking gestelde auto voor minder dan 500 kilometer privé zal worden gebruikt. Alsdan is belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast dat met elke auto afzonderlijk maximaal 500 privékilometers is verreden met de auto’s. Ook zoverre faalt het hoger beroep.
7.9.
De Inspecteur heeft zich nog subsidiair op het standpunt gesteld dat indien hij in het hoofdgeschil in het ongelijk wordt gesteld de voor privédoeleinden verreden kilometers als loon in natura tot het (loon)inkomen moeten worden gerekend. Nu het hoger beroep inzake de toepasselijkheid van de uitzondering van artikel 13bis, derde lid, Wet LB 1964 wordt afgewezen, behoeft deze stelling geen nadere behandeling.
Teruggaaf eerder ingehouden en afgedragen loonheffing
7.10.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat indien de over de jaren 2006 tot en met 2009 gedane aangiften loonheffing op het punt van het forfaitaire privégebruik ten onrechte zijn gedaan, het Hof op basis van de redelijkheid, gehouden is om niet slechts de naheffingsaanslagen te vernietigen maar tevens een zodanige teruggaaf te gelasten op basis van een privégebruik van nihil. Het Hof kan belanghebbende in haar standpunt niet volgen nu slechts de naheffingsaanslagen (en de boetebeschikkingen) in geding zijn. Voor inwilliging van een zodanig verzoek dient belanghebbende zich te richten tot de Inspecteur teneinde met de hem in artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, om een zodanige teruggaaf te verzoeken.
Overigens geldt dat nu belanghebbende in de hoofdzaak in het ongelijk wordt gesteld deze vraag geen nadere beantwoording behoeft.
7.11.
Het Hof acht de boeten zoals deze door de Inspecteur zijn vastgesteld op goede gronden en tot een juist te achten bedrag opgelegd. Het Hof maakt het oordeel en de gronden waarop dat oordeel van de rechtbank rust (3.14) tot de zijne en is voorts van oordeel dat deze boeten vanuit een oogpunt van rechtshandhaving respectievelijk norminscherping passend en geboden zijn.