6.1.
Pensioenfonds Vervoer was in eerste aanleg gevoegde partij in de hoofdzaak. Een gevoegde partij heeft in beginsel het recht om in hoger beroep te komen. In HR 9 april 2010, NJ 2010, 388, r.o. 3.2 is geoordeeld:
"Aan de gevoegde partij komt het recht toe zelfstandig en op zelfstandig aangevoerde gronden een rechtsmiddel tegen de uitspraak aan te wenden om te voorkomen dat de uitspraak jegens haar in kracht van gewijsde gaat en beslissingen daarin jegens haar gezag van gewijsde verkrijgen. Dat aldus mogelijk ten opzichte van de gevoegde partij een uitspraak wordt vernietigd die, bij gebreke van het aanwenden van een rechtsmiddel door de partij aan wier zijde zij zich heeft gevoegd, jegens deze laatste wèl in kracht van gewijsde gaat, is niet beslissend, aangezien een dergelijke situatie zich steeds kan voordoen in het geval van deelneming aan het geding door meer partijen aan dezelfde zijde (subjectieve cumulatie)".
6.3.
Het hoger beroep van Pensioenfonds Vervoer in de hoofdzaak voor zover gericht tegen Nationale-Nederlanden zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard. Pensioenfonds Vervoer zal in de proceskosten van Nationale-Nederlanden worden veroordeeld. Het hof zal eindarrest wijzen tegelijk met het eindarrest in het incidenteel hoger beroep.
7. Naar het oordeel van het hof heeft Pensioenfonds Vervoer belang bij haar hoger beroep tegen [X], nu de rechtbank heeft beslist dat de eventuele aanspraken op partnerpensioen van [X] zijn overgedragen van Nationale-Nederlanden aan Pensioenfonds Vervoer, welke beslissing gezag van gewijsde kan krijgen.
8. Het principaal hoger beroep van Pensioenfonds Vervoer voor zover gericht tegen [X] is dus ontvankelijk.
Principaal hoger beroep van Pensioenfonds Vervoer tegen [X]
9. Grief 1 luidt dat [X] door het accepteren van de begunstiging voor het partnerpensioen – een acceptatie van een derdenbeding – contractspartij is geworden van Nationale-Nederlanden. Voor contractsovername door Pensioenfonds Vervoer is instemming/medewerking van [X] nodig (art. 6:159 BW). Met grief 2 betoogt Pensioenfonds Vervoer (i) dat [X] als partner van de heer [echtgenoot X] een “verzekerde” is in de zin van de overdrachtovereenkomst en dat zij door Nationale-Nederlanden niet - zoals in art. 2.5 van die overeenkomst is vereist – over de overgang van de pensioenverplichtingen is geïnformeerd zodat haar eventuele aanspraken op partnerpensioen niet zijn overgegaan en (ii) dat het partnerpensioen van [X] niet stond vermeld in de administratie van Nationale-Nederlanden, zodat art. 8.1 van de overdrachtovereenkomst er ook aan in de weg staat dat de aanspraken van [X] op Pensioenfonds Vervoer zijn overgegaan.
10. [X] heeft in haar memorie van antwoord geen verweer gevoerd tegen deze uitleg van de overdrachtovereenkomst en verenigt zich met de hiervoor weergegeven stellingen van Pensioenfonds Vervoer. Daarmee slagen de grieven van Pensioenfonds Vervoer. Hierdoor komt tussen Pensioenfonds Vervoer en [X] vast te staan dat [X] geen aanspraken op partnerpensioen heeft jegens Pensioenfonds Vervoer.
11. Voor de duidelijkheid overweegt het hof nog dat deze beslissing Nationale-Nederlanden niet bindt. In de relatie [X]/Nationale-Nederlanden blijft onverkort de beslissing van de rechtbank gelden dat de volledige pensioenregeling van [echtgenoot X] aan Pensioenfonds Vervoer is overgedragen, inclusief een eventuele aanspraak van [X] op partnerpensioen, nu [X] geen grieven heeft gericht tegen deze beslissing, maar in hoger beroep slechts het oordeel van de rechtbank bestrijdt dat Nationale-Nederlanden niet onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld.
12. Bij deze stand van zaken slaagt het principaal hoger beroep in zoverre. Hierbij past dat [X] wordt veroordeeld in de kosten van beide instanties. Het bestreden vonnis zal met betrekking tot – uitsluitend – de compensatie van de proceskosten worden vernietigd. Voor het overige blijft het bestreden vonnis in stand nu dit vonnis geen voor Pensioenfonds Vervoer nadelig dictum kent behoudens ten aanzien van de proceskosten. Het hof zal eindarrest wijzen tegelijk met het eindarrest in het incidenteel hoger beroep.
Incidenteel hoger beroep van [X]
13. In hoger beroep bestrijdt [X] – uitsluitend - het oordeel van de rechtbank dat Nationale-Nederlanden niet onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld.
14. [X] houdt Nationale-Nederlanden aansprakelijk voor de schade die zij lijdt door de per 1 augustus 2006 doorgevoerde uitruil (zie r.o. 1.2 t/m 2.4). Die schade bestaat uit het mislopen van partnerpensioen vanaf 9 september 2009, op welke datum [echtgenoot X] is overleden. [X] stelt dat Nationale-Nederlanden de uitruil niet had mogen doorvoeren, nu [X] daarmee niet had ingestemd (art. 2b lid 4 (oud) PSW). [X] wist ook niet van de uitruil. De handtekening bij haar naam op het formulier van 4 juni 2006 is niet van haar, deze is door [echtgenoot X] vervalst. Nationale-Nederlanden had moeten verifiëren of zij met de uitruil instemde maar heeft dat nagelaten. Nationale-Nederlanden heeft in dat opzicht niets gedaan en heeft daardoor onrechtmatig gehandeld, aldus nog steeds [X].
14. Het hof begrijpt de stellingen van [X] aldus dat zij Nationale-Nederlanden een gebrek in de jegens haar in acht te nemen zorgplicht verwijt ten tijde van de uitruil. Zo dit verwijt opgaat is dat een onrechtmatige daad. De uitruil vond plaats onder het regime van de PSW, waarin niet is voorzien in een rechtstreekse aanspraak en dus ook niet in een contractuele aanspraak van een begunstigde partner van een nog niet overleden deelnemer. Onder het regime van de Pw is dat niet anders. Zo is in de parlementaire behandeling over de aanspraakgerechtigde – gedefinieerd als: de persoon die begunstigde is voor een nog niet ingegaan pensioen – onder meer opgemerkt (MvT, TK 30 413, nr.3, p. 162):
“Met de term aanspraakgerechtigde wordt niet alleen op de deelnemer gedoeld, maar ook op iemand die begunstigde is voor het partnerpensioen of wezenpensioen. Deze “potentiele” nabestaande heeft echter geen eigen aanspraak, de deelnemer heeft een aanspraak ten behoeve van zijn partner en kinderen. Alleen wanneer er sprake is geweest van een scheiding, verkrijgt de partner op grond van artikel 57 zelf een aanspraak.”
Dat anderszins in een rechtstreekse en contractuele aanspraak is voorzien, bijvoorbeeld in de polis of in de verzekeringsovereenkomst/voorwaarden, is gesteld noch gebleken.
15. Te boordelen is dan of Nationale Nederlanden een zorgplicht jegens [X] heeft geschonden. Daartoe overweegt het hof als volgt.
15.1.
De in het geding zijnde uitruil heeft plaatsgevonden onder het regime van de PSW. Voor deze uitruil was op grond van art. 2b lid 4 PSW vereist dat [X] daarmee instemde. Ook onder het regime van de Pw geldt deze eis, namelijk in art. 60 lid 6. In de wetsgeschiedenis is daarover onder meer opgemerkt (MvT, TK 30 413, nr.3, p. 217):
“Evenals in de PSW, geldt dat aan een verzoek van de deelnemer of gewezen deelnemer tot uitruil, door de pensioenuitvoerder alleen gehoor kan worden gegeven wanneer de partner ten behoeve van wie een aanspraak op partnerpensioen bestaat bereid is om in te stemmen met die keuze. Immers, die aanspraak komt door de uitruil te vervallen.”
Hieruit blijkt dat de pensioenuitvoerder – ook onder de PSW - jegens de partner een zelfstandige zorgplicht heeft, die inhoudt dat de pensioenuitvoerder dient te controleren of “de partner ten behoeve van wie een aanspraak op partnerpensioen bestaat bereid is om in te stemmen met die keuze”, voordat aan het verzoek om uitruil “gehoor kan worden gegeven”. Het is dus niet zo dat de pensioenuitvoerder in deze kan en mag vertrouwen op de enkele mededeling van de deelnemer die de uitruil verzoekt dat zijn/haar partner met de uitruil instemt. De belangen van de deelnemer die een uitruil verzoekt en zijn/haar partner lopen immers niet altijd parallel. Mede gelet op de (mogelijk) grote belangen en de ingrijpende gevolgen van de uitruil voor de partner, dient de pensioenuitvoerder (i) er voor te zorgen dat de partner daadwerkelijk in staat wordt gesteld om al dan niet in te stemmen met de uitruil en (ii) te controleren of de eventuele instemming daadwerkelijk is verleend. De wijze waarop een pensioenuitvoerder aan deze procedure invulling geeft is ter vrije keuze van de pensioenuitvoerder, maar dient voldoende waarborgen te bieden om zeker te stellen dat de partner met de uitruil heeft ingestemd.
15.3.
Bij schending van de zorgplicht is Nationale-Nederlanden - in beginsel - aansprakelijk voor de schade van [X] bestaande uit het mislopen van haar partnerpensioen vanaf 9 september 2009. Dat [X] haar recht op partnerpensioen mogelijkerwijze ook nog op andere wijze geldend kan of had kunnen maken, jegens bijvoorbeeld Pensioenfonds Vervoer, doet niet af aan haar recht om er voor te kiezen Nationale-Nederlanden aan te spreken tot betaling van schadevergoeding.
16. Bij deze stand van zaken is relevant om vast te stellen of de op het formulier van 4 juni 2006 als [X] geplaatste handtekening daadwerkelijk van haar afkomstig is, dan wel vals is. Hierbij is van belang dat de vordering van [X] er in wezen een is tot nakoming van de begunstiging voor het partnerpensioen. De pensioenuitvoerder is gehouden die begunstiging te effectueren, tenzij er een rechtsgeldige uitruil heeft plaatsgevonden. Het doorvoeren van de uitruil vergde echter de instemming van [X]. Bij een dergelijke vordering is de stelling dat [X] bedoelde instemming heeft verleend een bevrijdend verweer. In onderhavig geval, waarin schadevergoeding wordt gevorderd, is dat niet anders. Immers, de schending van de zorgplicht is uitsluitend gebaseerd op het doorvoeren van de uitruil zonder instemming van [X] (vgl: HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:BJ8725, NJ 2009, 599, r.o. 3.4.2 en 3.4.3). Het is daarom aan Nationale Nederlanden om de instemming van [X] te bewijzen. Aan de handtekening op genoemd formulier kan niet het (dwingend) bewijs van de instemming worden afgeleid, nu deze handtekening wordt betwist (art. 159 lid 2 Rv). Op Nationale-Nederlanden rust derhalve de bewijslast ter zake van de echtheid van die handtekening.
17. Het hof is voornemens ter zake een onafhankelijke handschriftdeskundige in te schakelen. Daarbij denkt het hof aan mevrouw R. ter Kuile-Haller te Den Haag (grafologe), die heeft laten weten vrij te staan in deze zaak en ongeveer 4 maanden nodig te zullen hebben voor het uitbrengen van een rapport. Het hof is voornemens aan haar de volgende vragen te stellen:
- -
Kunt u vaststellen of en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid de handtekening rechtsonderin op het formulier van 4 juni 2006, van [X] afkomstig is?
- -
Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn?
De deskundige heeft aangegeven dat zij voor het onderzoek dient te beschikken over het originele formulier van 4 juni 2006. Het hof gaat ervan uit dat het originele formulier aan haar ter beschikking wordt gesteld. Indien het originele formulier niet beschikbaar is dienen partijen zich daarover, evenals over de gevolgen daarvan, uit te laten.
18. De deskundige begroot het voorschot op een bedrag van € 1.500,-- (inclusief BTW). Het hof ziet voorshands aanleiding het voorschot voor de kosten van de deskundige ten laste van Nationale-Nederlanden te brengen.
19. Het hof zal partijen in de gelegenheid stellen bij akte op het voorgaande te reageren (persoon van de deskundige, de te stellen vragen, omvang van het voorschot en het in rekening brengen bij NN daarvan). Indien een partij een andere deskundige wenst, verdient het aanbeveling hieromtrent in overleg te treden met de wederpartij. Ditzelfde geldt voor de te stellen vragen.
19. Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol van 6 januari 2015 voor het nemen van een akte door Nationale-Nederlanden als vorenbedoeld. [X] krijgt vervolgens twee weken voor antwoordakte.
20. Het hof houdt in afwachting van de uitkomst van het deskundigenonderzoek iedere nadere beslissing aan.