1.10
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis (abusievelijk in het vonnis aangeduid als beschikking) geoordeeld dat sprake was van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:677 lid 1 BW, die het gegeven ontslag op staande voet rechtvaardigde, de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure.
2. [appellant] is in hoger beroep gekomen van het vonnis en heeft daartegen elf grieven geformuleerd. Daarnaast heeft hij in hoger beroep bij memorie van grieven zijn eis gewijzigd. Zijn vorderingen in hoger beroep luiden als volgt:
dat het hof bij arrest, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het beroepen vonnis vernietigt, en, opnieuw rechtdoende
- -
a) verklaart voor recht dat de opzegging van de dienstbetrekking op 11 september 2012 nietig dan wel vernietigd is en [geïntimeerde] – voor zover mogelijk – veroordeelt tot herstel van het dienstverband;
- -
b) [geïntimeerde] veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting:
(i) aan [appellant] te betalen het loon ten bedrag van € 3.975,76 bruto per maand, vermeerderd met emolumenten zoals 8% vakantietoeslag, alsmede vermeerderd met cao-verhogingen na 11 september 2012, e.e.a. te rekenen vanaf 11 september 2012 tot de dag waarop de dienstbetrekking rechtsgeldig zal eindigen;
(ii) aan [appellant] te betalen het netto equivalent van 15,5 opgebouwde doch niet genoten vakantiedagen;
(iii) de pensioenpremies (zowel werknemers als werkgeversdeel) af te dragen aan het pensioenfonds Metaal & Techniek, althans het pensioenfonds, alsmede alle verplichtingen uit hoofde van de pensioenregeling jegens [appellant] dan wel het pensioenfonds na te komen, zulks op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 1.000,00 per dag dat niet wordt voldaan aan deze veroordeling, met een maximum van € 50.000,00;
( c) [geïntimeerde] veroordeelt om binnen drie dagen na betekening van het in deze procedure te wijzen arrest, gedurende één maand onafgebroken en direct zichtbaar en leesbaar voor bezoekers, op haar website, zonder verdere berichtgeving en/of commentaar ten aanzien van het in deze procedure bedoelde onderwerp op dezelfde pagina, integraal en met dezelfde lettergrootte in een kader de volgende (gecursiveerde) tekst te plaatsen:
RECTIFICATIE ontslag [appellant]
Op 11 september 2012 hebben wij ten onrechte onze voormalige werknemer [appellant] op staande voet ontslagen.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van (datum arrest) geoordeeld dat wij [appellant] ten onrechte ontslag op staande voet hebben verleend en heeft ons bevolen deze tekst te plaatsen.
Het bestuur/directie van [geïntimeerde]
zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat niet wordt voldaan aan deze veroordeling, met een maximum van € 50.000,00;
- -
d) [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over de vorderingen zoals voornoemd, vanaf de dag waarop de vordering opeisbaar was tot aan de dag van algehele voldoening;
- -
e) [geïntimeerde] veroordeelt tot betaling van de wettelijke rente over de vorderingen zoals voornoemd, te rekenen vanaf de dag waarop de vordering opeisbaar was tot aan de dag van algehele voldoening;
- -
f) [geïntimeerde] veroordeelt in de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep, alsmede in de nakosten, bepaald op € 131,00 voor nasalaris gemachtigde, te vermeerderen, voor het geval betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en nodig is geweest, met € 68,00 voor nasalaris gemachtigde en de werkelijk gemaakte kosten voor het doen uitbrengen van een exploot van betekening, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagtekening van dit arrest.
Het ontslag op staande voet
3. Het hof stelt bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet het navolgende voorop. Het ontslag op staande voet is een ultimum remedium, dat, gelet op de verstrekkende gevolgen, slechts gegeven mag worden als van de werkgever niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst met de betreffende werknemer nog langer te laten voortduren. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan verlangd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag óf van zodanige dringende reden sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook in de beschouwing te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben.
4. Het hof zal ten eerste de grieven 2 en 7 behandelen, die blijkens de grieven en de toelichting daarop, in onderlinge samenhang bezien, betrekking hebben op het ontbreken van de onverwijldheid van het gegeven ontslag op staande voet (ten overvloede wijst het hof op het arrest van de HR van 27 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2148, waaruit volgt dat de rechter ook ambtshalve mag beoordelen of het ontslag op staande voet onverwijld is verleend). Daarnaast richt grief 7 zich mede tegen het oordeel van de kantonrechter dat de e-mail van 27 augustus 2012 diende te worden opgevat als uitgesproken waarschuwing aan het adres van [appellant] . [appellant] wijst erop dat [geïntimeerde] tegenstrijdige stellingen heeft ingenomen over het moment van installatie van de nieuwe server, zijnde het moment waarop [geïntimeerde] naar eigen zeggen ontdekte dat [appellant] veelvuldig seks-websites op het internet heeft bezocht. In de ontslagbrief van 11 september 2012 stelt [geïntimeerde] dat de installatie van de nieuwe server in augustus 2011 plaats vond (“Cliënte heeft in augustus 2011 een nieuwe server laten installeren, Daarbij is toen aan het licht gekomen dat u vanaf uw eigen werkstation op het kantoor van cliënte veelvuldig seks-websites op het internet hebt bezocht”), terwijl in de conclusie van antwoord in eerste aanleg door [geïntimeerde] wordt gesteld dat begin 2012 een nieuwe server werd besteld en geïnstalleerd. In de toelichting op grief 7 heeft [appellant] voorts betwist dat [geïntimeerde] “de ontdekking” heeft gedaan op 7 september 2012. [appellant] stelt dat het door [geïntimeerde] gestelde tijdstip van de ontdekking nergens uit blijkt en ook wordt betwist. [geïntimeerde] heeft vervolgens gewacht tot 10 september 2012 om [appellant] ‘op het matje’ te roepen en vervolgens nog weer een dag gewacht met het ontslag op staande voet. Daarnaast wijst [appellant] erop dat de e-mail van 27 augustus 2012 gericht was aan alle medewerkers en [appellant] op geen enkele wijze wordt gewezen op enige beweerdelijke overtreding. Daarom kan deze e-mail niet worden beschouwd als een specifieke waarschuwing aan [appellant] .
5. [geïntimeerde] heeft in reactie op deze grieven onder meer gesteld dat de nieuwe server in 2012 is geïnstalleerd. Dat in de ontslagbrief staat dat de nieuwe server in 2011 is geïnstalleerd, was een vergissing. Uit het rapport van Global Dynamics blijkt dat onder de inlog en vanaf de pc van [appellant] op de genoemde middagen en avonden van 4 en 6 september 2012 langdurig en veelvuldig naar porno is gesurfed. Daarnaast stelt [geïntimeerde] dat [appellant] in de e-mail van de directie van 27 augustus 2012 uitdrukkelijk is gewezen op de naleving van de geldende ICT-voorschriften, welke e-mail het directe gevolg was van de constatering dat [appellant] reeds geruime tijd veelvuldig tijdens werktijd pornosites bezocht. De werkwijze die is betracht om [appellant] te waarschuwen voor zijn overtreding van de ICT-voorschriften volstond volgens [geïntimeerde] . [appellant] is meer dan voldoende gewaarschuwd en was zich in elk geval sinds 27 augustus 2012 terdege bewust van het ICT-beleid, dus ook van het daarvan deel uitmakende verbod om sekssites te bezoeken. Voorts meent [geïntimeerde] dat ook indien geen waarschuwing zou zijn gegeven, voldoende grond bestond voor ontslag van [appellant] op staande voet, zowel op grond van (enkel) de voor september 2012 geconstateerde overtredingen als op grond van (enkel) de overtredingen van 4 en 6 september 2012. Al deze op zichzelf reeds voldoende gronden vormen tezamen zeker een meer dan voldoende grond voor het gegeven ontslag. In zoverre vormt de waarschuwing van 27 augustus 2012 een omstandigheid ten overvloede. Daarnaast wijst [geïntimeerde] erop dat zij na kennisneming van het internetmisbruik van [appellant] op 4 en 6 september 2012 een zorgvuldige afweging diende te maken, terwijl het bedrijf in het weekeinde gesloten is en er dan ook extern geen advies kan worden ingewonnen. Het advies is op maandagochtend ingewonnen, waarna het ontslag direct is meegedeeld.
6. Het hof overweegt als volgt. De eis van onverwijldheid van artikel 7:677 lid 1 BW verplicht de werkgever om met de nodige voortvarendheid te handelen. Voor het antwoord op de vraag of een ontslag op staande voet al dan niet onverwijld is gegeven, is beslissend het tijdstip waarop de dringende reden tot dat ontslag ter kennis is gekomen van degene die bevoegd was het ontslag te verlenen. Uitgaande van de door [geïntimeerde] geschetste gang van zaken was reeds begin 2012 bij de directie bekend dat [appellant] tijdens werktijd veelvuldig pornosites bezocht. In de conclusie van antwoord, onder 154, stelt [geïntimeerde] in dit verband dat begin 2012 een nieuwe server besteld en geïnstalleerd moest worden, de ICT-beheerder een internet firewall heeft geïnstalleerd en uit de registraties duidelijk werd dat [appellant] vanaf het bedrijf veelvuldig pornosites bezocht. Onder punt 157 van de conclusie van antwoord stelt [geïntimeerde] zelf dat ‘het pornosurfen’ van [appellant] reeds toen het werd ontdekt, derhalve reeds vóór september 2012, een dringende reden vormde. Tijdens het pleidooi heeft [geïntimeerde] bevestigd dat begin 2012 een firewall is geïnstalleerd op de nieuwe server en toen is geconstateerd dat [appellant] veelvuldig naar porno surfte. [geïntimeerde] heeft gewacht tot 12 september 2012 om [appellant] op staande voet te ontslaan. Tijdens het pleidooi heeft mevrouw Hindori verklaard dat al langer bekend was dat [appellant] naar porno surfte maar dat besloten werd tot het ontslag op staande voet nadat bleek dat er was gezocht naar kinderporno, waarvan ook aangifte was gedaan. De zedenpolitie heeft echter geen kinderporno aangetroffen.
7. Volgens vaste rechtspraak bepaalt de door de werkgever aan het ontslag ten grondslag gelegde en aan de werknemer onverwijld medegedeelde reden de omvang van het debat tussen partijen, vgl. HR 29 april 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0939. Uit de ontslagbrief blijkt dat het ontslag met name is gegrond op het veelvuldig bezoeken van pornosites door [appellant] tijdens werktijd. Dat hiervan sprake was, was reeds in februari 2012 bij de directie van [geïntimeerde] bekend. Dat er sprake is geweest van het surfen naar kinderporno blijkt niet uit de overgelegde stukken en is evenmin door [geïntimeerde] ten grondslag gelegd aan het ontslag op staande voet ( [geïntimeerde] stelt in de ontslagbrief dat voor haar onduidelijk is of onder hetgeen [appellant] heeft bekeken en gedownload ook kinderpornomateriaal zit), terwijl [geïntimeerde] bovendien heeft verklaard dat er geen kinderporno is aangetroffen door de zedenpolitie en het [geïntimeerde] voorts niet bekend is of er door de politie enig vervolg is gegeven aan de aangifte.
8. Van een specifieke waarschuwing aan het adres van [appellant] dat hij in strijd handelde met het ICT-beleid door (veelvuldig) pornosites te bezoeken, is naar het oordeel van het hof geen sprake geweest. De algemene e-mail van de directie van [geïntimeerde] van 27 augustus 2012, die is gericht aan alle personeelsleden en waarin erop wordt gewezen dat het ICT-beleid dat in 2008 is geformuleerd en uitgevaardigd nog steeds van kracht is, met als bijlage het ICT-beleid, kan niet als een specifieke waarschuwing worden aangemerkt jegens [appellant] . Tijdens het pleidooi heeft [geïntimeerde] nog gesteld dat daarvoor al was gesproken met [appellant] over het bestand ‘de ideale vrouw’, dat op zijn computer zou zijn aangetroffen, hetgeen [appellant] heeft betwist. Niet gesteld noch gebleken is echter, dat het gestelde gesprek tussen [geïntimeerde] en [appellant] over de ‘ideale vrouw’ als waarschuwing dient te worden aangemerkt en evenmin is duidelijk wanneer dit gesprek volgens [geïntimeerde] zou hebben plaatsgevonden.
9. Het hof is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven. De vraag of daadwerkelijk sprake is geweest van veelvuldig surfen naar porno door [appellant] , hetgeen [appellant] gemotiveerd heeft betwist, onder meer door overlegging van rapportage van Tosch Security, waarin de conclusie wordt getrokken dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat het [appellant] was die de porno websites heeft bezocht en een logischere verklaring is dat het werkstation van [appellant] besmet is geweest met malware, behoeft gelet op het oordeel over het ontbreken van de onverwijldheid niet verder beantwoord te worden. Ten aanzien van de eerdere gedragingen van [appellant] (sinds 2010), die [geïntimeerde] eveneens aan het ontslag op staande voet ten grondslag heeft gelegd, is naar het oordeel van het hof evenmin voldaan aan het vereiste van onverwijldheid.
10. De slotsom is dat geen sprake is van een rechtsgeldig gegeven ontslag als gevolg van een dringende reden. De grieven voor zover deze betrekking hebben op het ontslag op staande voet behoeven geen verdere behandeling meer. [appellant] heeft recht op loon vanaf 11 september 2012.
De omvang van de loonvordering
11. In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis vermeerderd in die zin dat hij naast het instellen van een loonvordering ook vordert [geïntimeerde] te veroordelen – voor zover mogelijk – tot herstel van het dienstverband. Deze vordering kan niet worden toegewezen, aangezien de wettelijke basis daarvoor ontbreekt. Door de beschikking van de kantonrechter waarmee de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk is ontbonden, is de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2013 geëindigd. De loonvordering van [appellant] is dan ook beperkt tot de periode van 11 september 2012 tot 1 mei 2013, zoals hij zelf ook in de memorie van grieven onder 3.3 onderkent.
12. [appellant] stelt – voor het eerst in hoger beroep – dat er voor wat betreft de hoogte van zijn loonvordering rekening dient te worden gehouden met verhogingen op grond van de cao. Door [geïntimeerde] is erkend dat de cao Metaal & Techniek Metaalbewerkingsbedrijf van toepassing is op de arbeidsovereenkomst van [appellant] , aangezien [geïntimeerde] in haar conclusie van antwoord (onder 1) heeft bevestigd dat hetgeen [appellant] gesteld heeft in punt 1 van de inleidende dagvaarding juist is. In reactie op het verweer van [geïntimeerde] dat [appellant] niet heeft gesteld dat de omvang van zijn recht op loon na 11 september 2012 is toegenomen en hij zijn vordering niet voldoende concreet heeft geformuleerd, heeft [appellant] bij gelegenheid van het pleidooi toegelicht dat rekening dient te worden gehouden met een tweetal cao-verhogingen: 1,15% per 1 augustus 2012 en 1,15% per 1 februari 2013, hetgeen bij [geïntimeerde] als werkgever ook bekend mocht worden verondersteld. Naar het oordeel van het hof is de vordering voldoende concreet aangezien de hoogte van de cao-verhogingen bij [geïntimeerde] als werkgever bekend mocht worden verondersteld en [appellant] deze bovendien bij gelegenheid van het pleidooi nader heeft gepreciseerd. [geïntimeerde] heeft de vordering van [appellant] inhoudelijk slechts betwist met de stelling dat [appellant] een hoger loon genoot dan het cao-loon en eventuele cao-verhogingen dan ook niet relevant zijn. Dit verweer kan niet slagen, gelet op de erkenning van [geïntimeerde] dat cao Metaal & Techniek Metaalbewerkingsbedrijf van toepassing is op de arbeidsovereenkomst van [appellant] . Het enkele feit dat [appellant] een hoger loon dan de cao geniet leidt niet tot de conclusie dat cao-verhogingen dan niet van toepassing zijn. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, valt dan ook niet in te zien waarom [appellant] geen rechten zou kunnen ontlenen aan cao-verhogingen. Deze vordering wordt dan ook als onvoldoende gemotiveerd weersproken toegewezen.
Matiging van de loonvordering
13. Het hof zal beoordelen of er aanleiding is de loonvordering van [appellant] op grond van art. 7:680a BW te matigen. Bij de beantwoording van de vraag of daartoe aanleiding bestaat dient de rechter dezelfde maatstaven te hanteren als in de rechtspraak voor de toepassing van art. 6:248 lid 2 BW zijn ontwikkeld. De rechter is slechts bevoegd een vordering tot doorbetaling van loon te matigen indien toewijzing in de gegeven omstandigheden tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden, zoals ook blijkt uit de formulering van artikel 7:680a BW. Daarbij dient hij de terughoudendheid te betrachten die met deze maatstaf strookt en van die terughoudendheid in zijn motivering te doen blijken en dient hij alle bijzonderheden van het geval in aanmerking te nemen bij zijn oordeel omtrent de aanvaardbaarheid van de gevolgen van toewijzing van de vordering tot doorbetaling van loon (vgl. HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1532, en HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012: BV7347).
14. [geïntimeerde] heeft het hof verzocht om de loonvordering van [appellant] te matigen, omdat sprake zou zijn van een onaanvaardbaar resultaat indien de loonvordering over de periode 11 september 2012 tot 1 mei 2013 niet gematigd zou worden. [geïntimeerde] wijst op de navolgende omstandigheden:
- -
[appellant] heeft kennelijk in de genoemde periode inkomen genoten;
- -
het ontvangen van een dubbel inkomen/loon is des te onbillijker nu vast staat dat [appellant] in ernstige mate zijn verplichtingen jegens [geïntimeerde] heeft geschonden, op grond waarvan het dienstverband voorwaardelijk is ontbonden. Dit oordeel heeft bovendien gezag van gewijsde;
- -
de uitspraak in de ontbindingsprocedure heeft bovengemiddeld lang geduurd (het ontbindingsverzoek is op 11 januari 2013 ter griffie ontvangen, eerst op 11 april 2013 is uitspraak gedaan);
- -
[geïntimeerde] heeft het economisch erg zwaar en is sinds het overlijden van [eigenaar] voornamelijk bezig geweest met overleven;
- -
door het vertrek van [appellant] en Deelen heeft [geïntimeerde] aanzienlijke omzetverliezen geleden; een aantal vaste relaties van [geïntimeerde] heeft geen opdrachten meer aan [geïntimeerde] verstrekt.
15. Het hof ziet in de door [geïntimeerde] aangevoerde omstandigheden geen gronden om de loonvordering te matigen. [appellant] heeft zich na het ontslag op staande voet beschikbaar gehouden om voor [geïntimeerde] werkzaamheden te verrichten. Van een oordeel van de kantonrechter dat gezag van gewijsde heeft, waardoor vast staat dat [appellant] in ernstige mate zijn verplichtingen jegens [geïntimeerde] heeft geschonden, is naar het oordeel van het hof geen sprake. Aan de ontbindingsbeschikking ex artikel 7:685 BW komt immers geen gezag van gewijsde toe, gelet op de aard van die procedure (HR 1 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2976). De duur van de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter (drie maanden) rechtvaardigt evenmin matiging van de loonvordering; [geïntimeerde] heeft zelf vier maanden gewacht met het indienen van het voorwaardelijke ontbindingsverzoek. Dat er klanten zijn vertrokken na het – naar het oordeel van het hof aan beiden niet rechtsgeldig verleende – ontslag op staande voet van [appellant] en Deelen ligt in de risicosfeer van [geïntimeerde] en kan niet aan [appellant] worden tegengeworpen. De stelling van [geïntimeerde] dat toewijzing van de volledige loonvordering vanwege haar financiële situatie tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden is slechts onderbouwd met een brief van haar accountant waarin de omzetcijfers over de jaren 2008 tot en met 2011 zijn vermeld met een prognose voor de omzet over het jaar 2012, terwijl er geen informatie is verstrekt over de resultaten van de onderneming. Bij pleidooi heeft [appellant] er naar het oordeel van het hof terecht op gewezen dat een dalende omzet niets zegt over het resultaat (en eventuele beschikbare reserves), terwijl [appellant] bovendien – onweersproken – heeft gesteld dat 2008 een piekjaar was voor [geïntimeerde] . Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] haar stelling dat toewijzing van de loonvordering vanwege de financiële situatie van [geïntimeerde] tot onaanvaardbare gevolgen zal leiden niet deugdelijk heeft onderbouwd, zodat dit evenmin kan leiden tot matiging.
16. Dat [appellant] in de periode na het ontslag op staande voet (steeds) dubbele inkomsten heeft genoten heeft [geïntimeerde] in het geheel niet onderbouwd. [appellant] heeft tijdens pleidooi erop gewezen dat hij eerst vanaf 1 april 2013 inkomsten heeft genoten en tot die datum maandenlang verstoken is geweest van inkomsten. De omstandigheid dat (de gemachtigde van) [appellant] tijdens pleidooi heeft verklaard dat de inkomsten elders in mindering kunnen worden gebracht op zijn loonvordering, leidt evenmin tot de conclusie dat toewijzing van de gehele loonvordering tot onaanvaardbare gevolgen leidt, mede gelet op de beperkte periode waarvan is gebleken dat [appellant] inkomsten elders heeft genoten. Alles overwegende is het hof van oordeel dat er geen grond is om de loonvordering van [appellant] te matigen.
17. [appellant] vordert in verband met de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst ook de vakantietoeslag opgebouwd tot 1 mei 2013. Hiertegen heeft [geïntimeerde] geen verweer gevoerd, zodat deze vordering voor toewijzing gereed ligt.
18. [appellant] vordert voorts uitbetaling van niet opgenomen maar wel opgebouwde vakantiedagen, te weten 15,5 dagen. Ter onderbouwing hiervan stelt [appellant] dat hij per jaar recht had op 24 vakantiedagen en over de periode 6 september 2012 tot 1 mei 2013 derhalve recht heeft opgebouwd op 15,5 vakantiedagen.
[geïntimeerde] heeft de berekening van [appellant] in die zin betwist, dat zij stelt dat de vakantiedagen van [appellant] tot het ontslag op staande voet zijn verrekend, zodat [appellant] hooguit aanspraak kan maken op vakantiedagen over de periode vanaf 11 september 2012 en niet 6 september 2012. Daarnaast stelt [geïntimeerde] dat de aanspraak op het wettelijk minimum als bedoeld in artikel 7:634 BW op 1 juli 2014 is komen te vervallen, zodat [appellant] hooguit aanspraak kan maken op de bovenwettelijke vakantiedagen over de periode van 11 september 2012 tot 1 mei 2013, oftewel 2,3 dagen. Bij gelegenheid van het pleidooi heeft [appellant] betoogd dat het vervalverweer van [geïntimeerde] niet opgaat, omdat [appellant] zijn vakantiedagen niet heeft kunnen opnemen vanwege zijn ontslag. Voorts heeft [appellant] gesteld dat hij heeft geconstateerd dat zijn salarisbetaling op 6 september 2011 is gestopt en dus kennelijk ook de vakantiedagenopbouw.
19. Het hof oordeelt als volgt. In artikel 7:640a BW is bepaald dat de aanspraak op de wettelijke vakantiedagen zes maanden na de laatste dag van het kalenderjaar waarin de aanspraak is verworven vervalt, tenzij de werknemer tot aan dat tijdstip redelijkerwijs niet in staat is geweest vakantie op te nemen. Van laatstgenoemde uitzondering is naar het oordeel van het hof sprake in geval van een onterecht ontslag op staande voet, zoals [appellant] terecht heeft gesteld. Dit betekent dat van verval van het recht op uitbetaling van de wettelijke vakantie-uren geen sprake is. [appellant] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat [geïntimeerde] slechts vakantiedagen (en het loon) tot 6 september heeft uitbetaald, hetgeen gelet op de betwisting van [geïntimeerde] wel op zijn weg lag. Bovendien heeft [appellant] (ook in hoger beroep) een loonvordering over de periode vanaf 11 september 2012 ingesteld en niet vanaf 6 september 2012, hetgeen niet goed te rijmen valt met zijn eigen stelling dat [geïntimeerde] de loonbetaling en de uitbetaling van opgebouwde vakantiedagen reeds per 6 september 2012 heeft gestaakt. Gelet hierop zal de vordering ter zake van uitbetaling van vakantiedagen over de periode van 11 september 2012 tot 1 mei 2013 worden toegewezen. Dit betreft een periode van – afgerond – 7,5 maanden, zodat 15 vakantiedagen zullen worden toegewezen.
20. [appellant] vordert afdracht van pensioenpremie vanaf 11 september 2012, op straffe van een dwangsom. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat – indien wordt geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is – pensioenpremie over de periode na 11 september 2012 verschuldigd is, maar stelt zich op het standpunt dat de vordering ongegrond is omdat geen sprake is van een contractuele betalingsverplichting aan [appellant] maar een wettelijke betalingsverplichting jegens het pensioenfonds, waaruit [appellant] geen rechtstreekse rechten jegens [geïntimeerde] kan afleiden. Subsidiair stelt [geïntimeerde] dat de vordering ter zake van de dwangsom in strijd is met de wettelijke vereisten aangezien uit het gewijzigde petitum niet volgt vanaf welk moment de dwangsom wordt verbeurd. De rechter mag dat niet ambtshalve aanvullen of wijzigen, anders dan door toewijzing van het mindere dan is gevorderd, maar daarvan is in casu geen sprake. Meer subsidiair stelt [geïntimeerde] dat de dwangsom niet opportuun en derhalve niet proportioneel is, omdat [geïntimeerde] niet heeft gesteld noch heeft laten blijken dat zij niet bereid is tot afdracht van pensioenpremies als het ontslag op staande voet geen stand houdt.
21. Het hof is van oordeel dat [appellant] wel degelijk een vordering tot afdracht van pensioenpremies aan het pensioenfonds ten behoeve van hemzelf kan instellen, ook al is er geen contractuele betalingsverplichting van [geïntimeerde] tot betaling van de pensioenpremie aan [appellant] zelf. [appellant] heeft immers belang bij correcte premieafdracht in verband met zijn pensioenopbouw. De vordering tot afdracht van de pensioenpremie aan het pensioenfonds voor zowel het werknemers- als het werkgeversdeel wordt toegewezen, waarbij het hof opmerkt dat [geïntimeerde] uiteraard wel gerechtigd is het werknemersdeel van de pensioenpremie in te houden op het uit te betalen achterstallige loon van [appellant] .
22. Gelet op de regeling in artikel 611a Rv is de door [appellant] ingestelde vordering ter zake van de dwangsom niet in strijd met de wettelijke vereisten, aangezien de rechter kan bepalen dat de veroordeelde pas na verloop van een zekere termijn de dwangsom zal kunnen verbeuren. Daarnaast doet de verklaring van [geïntimeerde] , dat zij niet heeft gesteld of heeft laten blijken dat zij niet bereid is tot afdracht van pensioenpremies, niet af aan het belang van [appellant] bij toewijzing van de dwangsom. Het hof ziet aanleiding om te bepalen dat [geïntimeerde] de dwangsommen eerst zal gaan verbeuren indien een maand na betekening van dit arrest de verschuldigde pensioenpremie niet aan het pensioenfonds is afgedragen. De dwangsom wordt gelet op de omstandigheden gematigd tot € 100,00 per dag en gemaximeerd tot € 5.000,00.
23. [appellant] heeft in hoger beroep zijn eis vermeerderd met een vordering ten aanzien van een rectificatie. In punt 3.5 van de memorie van grieven stelt [appellant] dat [geïntimeerde] de rectificatie moet verzenden aan al haar relaties en deze gedurende een maand moet publiceren op haar website. In het petitum van de memorie van grieven wordt het verzenden van de verklaring aan de relaties van [geïntimeerde] echter niet genoemd, zodat het hof aanneemt dat [appellant] zijn vordering beperkt tot de gevorderde publicatie van de rectificatie op de website van [geïntimeerde] .
24. [appellant] heeft ter onderbouwing van de gevorderde rectificatie gesteld dat hij ten onrechte is ontslagen op een zeer diffamerende wijze en overigens onterecht en breed bekend is dat hij is ontslagen omdat hij ‘porno’ zou hebben bekeken, zodat hij er recht en belang bij heeft – indien het ontslag op staande voet alsnog wordt vernietigd – dat zijn goede naam wordt hersteld middels de verklaring. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord gemotiveerd verweer gevoerd tegen de gevorderde rectificatie en heeft onder meer betwist dat [appellant] bij de plaatsing van de verzochte rectificatie belang heeft.
25. Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Evenmin heeft [appellant] voldoende onderbouwd welk belang hij bijna drie jaar na zijn (gedwongen) vertrek bij [geïntimeerde] nog heeft bij de gevorderde rectificatie. Dat [geïntimeerde] derden heeft geïnformeerd over de redenen waarom zij [appellant] heeft ontslagen heeft [appellant] niet onderbouwd, anders dan door verwijzing naar een processtuk in de gerechtelijke procedure tussen [geïntimeerde] en Deelen. Aangezien de procedures tussen [geïntimeerde] en [appellant] en [geïntimeerde] en Deelen in verband met de ontslagen op verzoek van (de gemachtigde van) [appellant] en Deelen (in elk geval in hoger beroep het pleidooi) gezamenlijk zijn behandeld, kan [appellant] naar het oordeel van het hof niet aan [geïntimeerde] tegenwerpen dat in de procedure tussen [geïntimeerde] en Deelen is verwezen naar de reden van het ontslag van [appellant] . Het enkele feit dat [geïntimeerde] destijds haar klanten en relaties heeft geïnformeerd dat [appellant] was ontslagen rechtvaardigt geen rectificatie als gevorderd bijna drie jaar na het ontslag. Deze vordering zal derhalve worden afgewezen.
Wettelijke rente en wettelijke verhoging
26. Tegen de gevorderde wettelijke rente heeft [geïntimeerde] geen verweer gevoerd. Deze vordering is op de wet gegrond en wordt toegewezen.
27. De gevorderde wettelijke verhoging over het achterstallige loon, de vakantietoeslag en de vakantiedagen zal het hof, gelet op alle omstandigheden van het geval, matigen tot 15%. De gevorderde wettelijke verhoging over de pensioenpremie wordt afgewezen, aangezien [appellant] hiervoor geen grondslag heeft gesteld.
28. Bij deze uitkomst past dat [geïntimeerde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van de kosten in de eerste aanleg. Onder deze proceskostenveroordelingen zijn begrepen de (nog te maken) nakosten (waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft – HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten. De proceskostenveroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, zoals gevorderd.