De Verordening
De raad van de gemeente [Z] heeft in zijn openbare vergadering van 30 mei 2011 de ‘Verordening op de heffing en de invordering van een BIZ-bijdrage en op de subsidie voor de BI-zone [Y] ’ (hierna: de Verordening) vastgesteld. De Verordening luidt, voor zover hier van belang:
Hoofdstuk I Algemene bepalingen
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Deze verordening verstaat onder:
a. BI-zone: het bij deze verordening aangewezen gebied in de gemeente waarbinnen de BIZ-bijdrage wordt geheven. Het aangewezen gebied wordt begrensd door de ononderbroken rode lijn op de bij deze verordening behorende en daarvan deel uitmakende gebiedskaart.
b. de wet: de Experimentenwet BI-zones;
c. het college: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente;
d. Uitvoeringsovereenkomst: de tussen de gemeente [Z] en Stichting [A] gesloten Uitvoeringsovereenkomst van 21 april 2011.
Artikel 2 Aanwijzing stichting
De Stichting [A] (hierna: stichting) wordt aangewezen als stichting als bedoeld in artikel 7 van de wet.
Hoofdstuk II Belastingbepalingen
Artikel 3 Aard van de belasting
Onder de naam 'BIZ-bijdrage' wordt een directe belasting geheven ter bestrijding van de kosten die zijn verbonden aan activiteiten die zijn gericht op het bevorderen van leefbaarheid, veiligheid, ruimtelijke kwaliteit of een ander mede publiek belang in de openbare ruimte van de BI-zone.
Artikel 4 Belastbaar feit en belastingplicht
1. De belasting wordt gedurende een periode van 5 jaar jaarlijks geheven ter zake van binnen de BI-zone gelegen onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen.
2. De BIZ-bijdrage wordt geheven van degenen die bij het begin van het kalenderjaar in de BI-zone gelegen onroerende zaken al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht, gebruiken.
3. (…)
Artikel 6 Maatstaf van heffing
1. De BIZ-bijdrage wordt geheven naar de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor het belastingobject vastgestelde waarde voor het kalenderjaar 2010.
2. Bij de bepaling van de heffingsmaatstaf wordt, buiten aanmerking gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
3. De heffingsmaatstaf als bedoeld in het eerste lid geldt voor de gehele in artikel 4, eerste lid
Artikel 7 Belastingtarief
1. De BIZ-bijdrage bedraagt per onroerende zaak, per belastingjaar:
(…)
|
Bij een WOZ-waarde vanaf
|
Tot
|
BIZ-bijdrage
|
(…)
|
(…)
|
(…)
|
(…)
|
d.
|
€ 250.000,00
|
€ 500.000,00
|
€ 750,00
|
(…)
|
(…)
|
(…)
|
(…)
|
(…)
Artikel 8 Wijze van heffing
De BIZ-bijdrage wordt geheven bij wege van aanslag.
Hoofdstuk III Subsidiebepalingen
Artikel 12 Subsidievaststelling
1. De subsidie wordt verstrekt aan de stichting voor de uitvoering van de activiteiten die zijn opgenomen in de Uitvoeringsovereenkomst.
2. De subsidie bedraagt maximaal het bedrag van de jaarlijks te ontvangen BIZ-bijdragen, verminderd met de daarmee samenhangende perceptiekosten.
3. In de Uitvoeringsovereenkomst worden nadere regels gesteld over de wijze van bevoorschotting en de verrekening van meer- en minderopbrengsten van de ontvangen BIZ-bijdragen.
Oordeel van de Rechtbank
5. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“1. In de verordening op de heffing en de invordering van een BIZ-bijdrage en op de subsidie voor de BI-zone [Y] (de Verordening) is onder meer bepaald – zakelijk weergegeven – dat onder de naam ‘BIZ-bijdrage’ een directe belasting wordt geheven ter bestrijding van de kosten, die zijn verbonden aan activiteiten die zijn gericht op het bevorderen van leefbaarheid, veiligheid, ruimtelijke kwaliteit of een ander mede publiek belang in de openbare ruimte van de BI-zone. Deze belasting wordt gedurende een periode van 5 jaar jaarlijks geheven ter zake van binnen de BI-zone gelegen onroerende zaken die niet in hoofdzaak tot woning dienen.
2. Tussen de gemeente [Z] en de Stichting [A] (de Stichting) is een uitvoeringsovereenkomst (de Uitvoeringsovereenkomst) gesloten. Deze overeenkomst is gebaseerd op artikel 7, derde lid, van de Experimentenwet BI-zones (de Wet) en beoogt de afspraken tussen partijen te regelen om te komen tot de inrichting van een BIZ in een deel van de gemeente [Z] . Verder worden daarin de verantwoordingsvoorwaarden voor de Stichting geregeld inzake de bekostiging en realisering van het ondernemersfonds en de subsidieverstrekking door de gemeente. In de Uitvoeringsovereenkomst is bepaald dat de stichting ten behoeve van de subsidie jaarlijks een begroting en een activiteitenplan indient voor het betreffende gebied.
3. Eiseres was in het onderhavige jaar eigenaar van een winkel, welke was gevestigd in het gebied waarbinnen ingevolge de Verordening een BIZ-bijdrage kan worden geheven. Uit hoofde daarvan is aan eiseres voor het jaar 2015 een aanslag BIZ-bijdrage van € 750 opgelegd.
4. In geschil is of de aanslag BIZ-bijdrage ten onrechte is opgelegd, meer specifiek of de BIZ-heffing in strijd is met het bepaalde in de Wet, de Verordening en de Uitvoeringsovereenkomst. Eiseres beantwoordt deze vraag bevestigend, verweerder ontkennend. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
5. De rechtbank stelt voorop dat de Wet ervan uit gaat dat tussen de gemeente en de Stichting een uitvoeringsovereenkomst wordt gesloten waarin dwingend is vastgelegd welke activiteiten moeten worden verricht waarvoor de uit de BIZ-bijdragen gevormde subsidie moet worden aangewend (vgl. HR 11 december 2015, nr. 14/02510, ECLI:NL:HR:2015:3425, r.o. 2.3.1). Dat is een dwingend voorgeschreven vereiste. Dit vereiste is ook neergelegd in artikel 12, eerste lid, eerste lid, van de Verordening. Dit artikel luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Artikel 12 Subsidievaststelling
1. De subsidie wordt verstrekt aan de stichting voor de uitvoering van de activiteiten die zijn opgenomen in de Uitvoeringsovereenkomst.
(…)”.
6. Naar volgt uit het bepaalde in de artikelen 4 en 6 van de Uitvoeringsovereenkomst moet de Stichting jaarlijks een begroting en een activiteitenplan indienen voor het betreffende gebied. Daaruit dienen – naar de rechtbank begrijpt – de door de Stichting voor dat jaar te realiseren activiteiten te blijken. De rechtbank acht dit een redelijk en, gelet op wat hiervoor onder 5 is overwogen, ook een noodzakelijk vereiste. Immers, aan de hand daarvan is te beoordelen of de voorgenomen activiteiten voldoen aan de wettelijke criteria, meer in het bijzonder het bepaalde in artikel 1, tweede lid, van de Wet, te weten dat die activiteiten zijn gericht op een ‘mede publiek belang’ (zie r.o. 2.3.1 uit het onder 5 genoemde arrest van de Hoge Raad).
7. Verweerder heeft weliswaar een afschrift van de begroting voor 2015 overgelegd, maar gesteld noch gebleken is dat de Stichting voor 2015 ook een activiteitenplan heeft ingediend. Uit de gedingstukken en wat partijen over en weer hebben aangevoerd, kan ook niet worden afgeleid dat de Stichting voor 2015 een dergelijk plan heeft ingediend. Integendeel, uit wat verweerder heeft aangevoerd kan juist worden afgeleid dat de Stichting voor 2015 niet een concreet activiteitenplan heeft ingediend. De rechtbank houdt het er daarom voor dat de Stichting voor 2015 geen activiteitenplan heeft ingediend en dat in zoverre niet is gehandeld overeenkomstig het bepaalde in de Verordening en de Uitvoeringsovereenkomst. Bezien in samenhang met de hiervoor genoemde eis dat dwingend moet zijn vastgelegd welke activiteiten moeten worden verricht waarvoor de uit de BIZ-bijdragen gevormde subsidie moet worden aangewend, bestaat naar het oordeel van de rechtbank reeds daarom voor het heffen van een BIZ-bijdrage geen wettelijke grondslag.
8. Voor zover verweerder meent dat de Stichting niet jaarlijks een activiteitenplan hoeft in te dienen, omdat reeds voldoende duidelijk is welke activiteiten zij moet verrichten, volgt de rechtbank hem daarin niet. Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat in het zogenoemde ‘plan van aanpak’ dat op 25 maart 2011 is opgesteld en dat was bijgevoegd bij de Uitvoeringsovereenkomst wel de activiteiten voor dat jaar (het jaar 2012) zijn vermeld. Voorts volgen uit de begroting voor 2015 in grote lijnen de activiteiten voor dat jaar, terwijl de activiteiten ook doorlopend worden vermeld op de relevante internetsite en daarnaast ook worden besproken in onderlinge overleggen, aldus verweerder. Anders dan verweerder meent, maken deze omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet dat voorbij kan worden gegaan aan het feit dat de Stichting voor 2015 niet een concreet activiteitenplan heeft ingediend. De wijze van presenteren van de activiteiten zoals door verweerder geschetst, is naar het oordeel van de rechtbank, ook bezien in samenhang met de voor 2015 door de Stichting ingediende begroting, daartoe onvoldoende concreet en inzichtelijk en daarmee onvoldoende toetsbaar en afdwingbaar. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat in de Uitvoeringsovereenkomst specifiek is bepaald dat naast een begroting jaarlijks ook een activiteitenplan moet worden ingediend. Daaruit kan reeds worden afgeleid dat het enkele indienen van een begroting, waarmee verweerder in feite genoegen neemt, niet voldoende is om te voldoen aan het bepaalde in de Uitvoeringsovereenkomst. Dat, naar verweerder stelt, de gemeente genoegen neemt met deze werkwijze van de Stichting, maakt dit niet anders. Dat is een keuze van de gemeente die voor haar risico komt.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank zowel de uitspraak op bezwaar als de aanslag BIZ-bijdrage vernietigd. Nu de aanslag BIZ-bijdrage reeds om voornoemde reden niet in stand kan blijven, behoeven de overige gronden die eiseres tegen de BIZ-heffing heeft aangevoerd geen behandeling.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep gegrond verklaard.
11. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat zij de onderhavige zaak en de zaken van [D] h.o.d.n. [E] (SGR 16/266), [F] h.o.d.n. [G] (SGR 16/267) en [H] h.o.d.n. [I] (SGR 16/268), aanmerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De rechtbank stelt de kosten op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.857 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 246, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 wegens samenhang). De rechtbank rekent deze kosten voor een kwart, derhalve € 464,25, toe aan de zaak van eiseres, de rest rekent de rechtbank verhoudingsgewijs toe aan de overige samenhangende zaken. In de omstandigheden van het geval zal de rechtbank voor de overige door eiseres genoemde kosten, te weten reiskosten, verweerder eveneens met toepassing van dat besluit veroordelen deze te vergoeden tot een bedrag van € 8,96.”
Beoordeling van het geschil
7.1.
De Rechtbank heeft met juistheid beslist dat voor het heffen van de BIZ-bijdrage geen wettelijke grondslag bestaat. Het Hof maakt deze beslissing en de gronden waarop zij berust tot de zijne. Aan deze gronden voegt het Hof nog het volgende toe.
7.2.
In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Experimentenwet BI-zones, Kamerstukken II 2007/08, 31 430, nr. 3, blz. 8, wordt als één van de uitgangspunten van het wetsvoorstel genoemd dat
“[d]e organisatie van de [BI-zone] transparant en kostenefficiënt [moet] zijn en verantwoording [moet] afleggen aan de ondernemers in de BI-zone.”
Even later wordt in de memorie van toelichting, blz. 13, opgemerkt:
“ De [BI-]organisatie dient hierbij te zorgen voor voldoende draagvlak voor de plannen onder de ondernemers in de BI-zone. De organisatie van de [BI]-zone moet bovendien efficiënt, transparant en controleerbaar zijn en verantwoording afleggen aan alle ondernemers in het gebied, zodat ondernemers en gemeente inzicht hebben in de bestedingen en voortgang van de activiteiten in de [BI]-zone”.
Deze passages laten er geen misverstand over bestaan dat de wetgever heeft beoogd het verstrekken van inzicht in de activiteiten van de BI-stichting en het afleggen van verantwoording daarover aan de ondernemers in de BI-zone wezenskenmerken van de BIZ-bijdrage te laten zijn.
7.3.
De gemeente en de Stichting hebben, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, lid 3, van de Experimentenwet BI-zones, een overeenkomst als bedoeld in artikel 4:36 van de Algemene wet bestuursrecht gesloten (de Uitvoeringsovereenkomst). Bij de Uitvoeringsovereenkomst is het “BIZ Plan van aanpak [Y] [Z] ” (het plan van aanpak) gevoegd (zie onder 4.4). De heffingsambtenaar heeft gesteld en het Hof acht aannemelijk dat het plan van aanpak, hoewel het is opgesteld door de Winkeliersvereniging en niet door de Stichting en tot stand is gekomen voordat de Uitvoeringsovereenkomstdoor is gesloten, onderdeel van de Uitvoeringsovereenkomst uitmaakt.
7.4.
In § 6 van de Uitvoeringsovereenkomst is bepaald dat de Stichting jaarlijks een begroting en een activiteitenplan moet indienen. In onderdeel 4 van het plan van aanpak wordt dienaangaande opgemerkt dat het BIZ-bestuur (lees: het bestuur van de Stichting) zorg dient te dragen voor de uitvoering van de afgesproken activiteiten en voor een jaarlijkse verantwoording hierover aan de gemeente [Z] en alle heffingsplichtige ondernemers (curs. Hof). Daartoe dient de Stichting, aldus het plan van aanpak, jaarlijks een jaarplan op te stellen waarin duidelijk wordt gemaakt welke activiteiten de Stichting het komende jaar zal verrichten en welke kosten daarvoor begroot worden.
7.5.1.
Naar luid van § 6, slotzin, van de Uitvoeringsovereenkomst maken de begroting en een activiteitenplan voor het jaar 2012 deel uit van het plan van aanpak. Kennelijk worden hiermee de onderdelen 2.4 (Activiteiten) en 2.6 (Begroting) van het plan van aanpak bedoeld.
7.5.2.
De heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard en het Hof acht aannemelijk dat in onderdeel 2.4 van het plan van aanpak de geplande activiteiten voor de gehele periode waarvoor de Verordening geldt (2012-2016) zijn opgesomd. Bij deze opsomming is niet vermeld welke activiteiten voor de afzonderlijke jaren zijn gepland. Dat betekent dat, in afwijking van hetgeen in de slotzin van § 6 van de Uitvoeringsovereenkomst is bepaald, het plan van aanpak niet het activiteitenplan voor het jaar 2012 bevat. Evenmin bevat het plan van aanpak de jaarlijkse activiteitenplannen voor de overige jaren waarvoor de Verordening geldt (2013, 2014, 2015 en 2016). Tussen partijen is niet in geschil dat er naast het plan van aanpak voor geen van de jaren waarvoor de Verordening geldt een afzonderlijke activiteitenplan is ingediend.
7.5.3.
Onderdeel 2.6 bevat een meerjarenbegroting voor de periode 2012-2016. De per jaar per activiteit geraamde uitgaven worden niet genoemd; volstaan is met geraamde bedragen voor twee clusters van activiteiten (‘Schoon, Heel, Veilig en Uitstraling [Y] ’ en ‘Activiteiten ten behoeve van de [Y] ’) alsmede geraamde bedragen voor de perceptiekosten van de BIZ-bijdrage en de post ‘Onvoorzien (BTW), organisatie en administratiekosten’.
7.5.4.
Tot de stukken van het geding behoren enkele stukken waarin ramingen van de inkomsten en/of uitgaven van de Stichting voor afzonderlijke jaren zijn opgenomen. Voor het onderhavige jaar (2015) kunnen aan die stukken de onder 4.5 vermelde geraamde inkomsten en uitgaven worden ontleend. De heffingsambtenaar heeft ter zitting verklaard geen toelichting van de ramingen te kunnen overleggen.
7.6.
De heffingsambtenaar heeft zich op het standpunt gesteld dat het ontbreken van jaarlijkse activiteitenplannen niet van belang is, omdat uit de begroting voor een bepaald jaar voldoende blijkt welke activiteiten er voor dat jaar op het programma staan. Het Hof volgt de heffingsambtenaar hierin niet. De in het geding gebrachte ramingen geven, zo zij al als begrotingen in de zin van artikel 6 van de Uitvoeringsovereenkomst kunnen worden aangemerkt, geen inzicht in de activiteiten die de Stichting van plan is in een bepaald jaar te ondernemen doordat de in de ramingen opgenomen kostenposten niet of nauwelijks zijn toegelicht of geconcretiseerd. Voor zover de heffingsambtenaar heeft willen betogen dat die toelichtingen en concretiseringen er wel zijn, maar dat deze hem niet ter beschikking staan, zodat hij ze niet kan overleggen, brengt dit het Hof niet tot een ander oordeel. Het niet (kunnen) overleggen van de desbetreffende stukken moet voor rekening van de heffingsambtenaar blijven.
7.7.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het Hof voor het jaar 2015 niet voldaan aan de in artikel 6 van de Uitvoeringsovereenkomst opgenomen verplichting. Op grond hiervan en mede gelet op het belang dat de wetgever hecht aan het verstrekken van inzicht in de activiteiten van de BI-stichting en het afleggen van verantwoording daarover aan de ondernemers in de BI-zone (zie onder 7.2), is het Hof van oordeel dat er voor de heffing van de litigieuze BIZ-bijdrage geen wettelijke grondslag bestaat.
7.8.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond.
Beslissing
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 372, en
- gelast dat van de heffingsambtenaar een griffierecht wordt geheven van € 503.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. J.J.J. Engel en mr. S.E.
Postema in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 16 november 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
-
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
-
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.