Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
4.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
-
de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet;
-
extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven;
-
farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
-
andere hulpmiddelen.
Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op uitbetaling van de algemene heffingskorting.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.3.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Oordeel van de Rechtbank
6. De Rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep nog van belang – het volgende overwogen:
"Beoordeling van het geschil
7. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdelen f en g, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) kunnen uitgaven voor een op medisch voorschrift gehouden dieet en voor extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven, in aftrek worden gebracht volgens bij ministeriële regeling te stellen regels.
8. Het ligt op de weg van [belanghebbende] om aannemelijk te maken dat hij uitgaven heeft gedaan voor genoemde specifieke zorgkosten. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd. [Belanghebbende] heeft geen bewijsstukken, zoals rekeningen en/of betaalbewijzen, overgelegd waaruit blijkt dat hij in 2014 op medisch voorschrift een dieet heeft gevolgd of dat hij kosten heeft gemaakt die verband houden met extra kleding of beddengoed. De enkele stelling van [belanghebbende] dat hij longemfyseem heeft en een dieet heeft gevolgd is onvoldoende. De verwijzing naar zijn huisarts en naar het advies van de GGD-keuringsarts dat de rechtbank zou moeten opvragen, is daarvoor eveneens onvoldoende. Het is aan [belanghebbende] om dergelijke informatie over te leggen. De rechtbank acht [belanghebbende] er daarom niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij extra uitgaven voor een dieet, kleding en beddengoed heeft gemaakt.
9. [ Belanghebbende] wenst voorts - naar de rechtbank begrijpt - het drempelbedrag voor specifieke zorgkosten uit artikel 6.20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, in combinatie met het tweede lid, van de Wet IB 2001, in aftrek te brengen. Anders dan [belanghebbende] stelt is het drempelbedrag uit artikel 6.20 Wet IB 2001 geen aftrekpost maar een door de wetgever ingevoerd minimumbedrag waarboven pas specifieke zorgkosten in aftrek kunnen worden gebracht. Het bedrag van de drempel als zodanig komt derhalve niet voor aftrek in aanmerking.
10. De rechtbank is verder van oordeel dat [belanghebbende] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in relatie tot zijn vader aan het partnerbegrip voor de inkomstenbelasting voldoet als bedoeld in artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Dat zij beiden staan ingeschreven op hetzelfde adres en een gemeenschappelijke huishouding voeren, is daarvoor onvoldoende.
11. De premies die [belanghebbende] heeft betaald in verband met zijn zorgverzekering kunnen niet in aftrek gebracht worden omdat deze bedragen door de wetgever in artikel 6.18, eerste lid onderdeel b, Wet IB 2001 expliciet van aftrek zijn uitgesloten.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, wordt het beroep ongegrond verklaard.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."
Beoordeling van het hoger beroep
7.1.
In artikel 6.17, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) is onder meer het volgende bepaald:
"Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:
(…)
c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;
d. andere hulpmiddelen voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofzakelijk door zieke op invalide personen worden gebruikt;
(…)
f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet tot een bedrag bepaald bij ministeriële regeling;
g. extra kleding en beddengoed alsmede daarmee samenhangende extra uitgaven volgens bij ministeriële regeling te stellen regels;
(…)"
7.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht beslist dat belanghebbende geen aanspraak heeft op de aftrek van uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor een op medisch voorschrift gehouden dieet of voor extra kleding en beddengoed. Het Hof maakt deze beslissingen en de daartoe door de Rechtbank gebezigde gronden tot de zijne.
7.3.
Met betrekking tot de onder 4.1 ten 3e en ten 4e vermelde hogerberoepsgronden, stelt het Hof voorop dat belanghebbende de feiten dient te stellen en – bij weerspreking van de gestelde feiten door de Inspecteur – dient aannemelijk te maken die de conclusie kunnen dragen dat belanghebbende aanspraak heeft op de door hem voorgestane aftrek van uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan.
7.4.
Met betrekking tot de bedragen die belanghebbende heeft betaald op de onder 3.2 genoemde facturen van [A] b.v. overweegt het Hof het volgende. Wat betreft de in deze facturen aan belanghebbende in rekening gebrachte bedragen is aan één in artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet gestelde voorwaarde voldaan, te weten de voorwaarde dat de in de facturen genoemde preparaten zijn verstrekt op voorschrift van een arts. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de op de facturen betaalde bedragen uitgaven zijn die die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor farmaceutische hulpmiddelen. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat, naar de Inspecteur heeft gesteld en belanghebbende niet, althans niet voldoende gemotiveerd, heeft weersproken, de gefactureerde preparaten ook voor andere doeleinden dan de behandeling of voorkoming van ziekte of aandoeningen plegen te worden gebruikt. Dat de preparaten op belanghebbende een gunstige werking hebben, doet hieraan niet af.
7.5.
Met betrekking tot de bedragen die belanghebbende heeft betaald op de onder 3.3 genoemde facturen van [C] overweegt het Hof het volgende. De betalingen op de factuur van 27 november 2013 komen niet voor aftrek op het belastbaar inkomen uit werk en woning van 2014 in aanmerking omdat zij, naar de Inspecteur heeft gesteld en belanghebbende niet heeft weersproken, in 2013 zijn gedaan. Het op de factuur van 25 maart 2014 betaalde bedrag van € 83,97 is, nu, naar uit het vorenoverwogene volgt, in 2014 geen andere voor aftrek in aanmerking komende uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn gedaan, lager dan het ingevolge artikel 6.20, eerste lid, van de Wet van toepassing zijnde drempelbedrag van € 198 (1,65 percent van het verzamelinkomen van belanghebbende (€ 12.015)). Dit betekent dat, los van het antwoord op de vraag of de betalingen aan [C] tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten kunnen worden gerekend, het op de factuur van 25 maart 2014 betaalde bedrag van € 83,97 niet op het belastbare inkomen uit werk en woning in mindering kan worden gebracht.
7.6.
Het Hof volgt belanghebbende niet in diens standpunt dat hij recht heeft op uitbetaling van de algemene heffingskorting. Daarbij overweegt het Hof dat, naar de Inspecteur heeft gesteld en belanghebbende niet heeft weersproken, de algemene heffingskorting waarop belanghebbende recht heeft bij de vaststelling van de aanslag in mindering is gebracht op de voor verrekening van de algemene heffingskorting verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. W.M.G. Visser, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 1 maart 2017 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan
binnen zes weken
na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.