Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is op 22 januari 2017 een naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Den Haag opgelegd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 46 is geheven.
1.4.
De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het ziet op het verzoek om uitreiking van een btw-factuur en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 126 is geheven.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in Den Haag ter zitting van het Hof van 15 juni 2018. De heffingsambtenaar is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen.
1.8.
De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief, verzonden op 3 mei 2018 aan de gemachtigde van belanghebbende naar het adres [A] , [B] , onder vermelding van plaats en tijdstip uitgenodigd op de zitting te verschijnen. Blijkens bij PostNL ingewonnen inlichtingen is de brief op 4 mei 2018 op dat adres uitgereikt.
De Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwegen:
3. In zijn bezwaarschrift van 17 maart 2017 heeft de gemachtigde van [belanghebbende] bestreden dat [belanghebbende] heeft geparkeerd en heeft hij verzocht telefonisch te worden gehoord. Tevens heeft de gemachtigde van [belanghebbende] verzocht om de uitreiking van een factuur met omzetbelasting. [De heffingsambtenaar] heeft bij brief van 22 augustus 2017 aan de gemachtigde van [belanghebbende] een voorstel gedaan voor een telefonische hoorzitting. In de brief is opgenomen: "(…)"
4. De gemachtigde van [belanghebbende] heeft niet gereageerd op de brief. Op 7 september 2017 heeft [de heffingsambtenaar] om 13:30 gebeld met het in het briefhoofd vermelde telefoonnummer van gemachtigde. [De heffingsambtenaar] kreeg geen gehoor. Vijf minuten later heeft [de heffingsambtenaar] nogmaals gebeld naar gemachtigde. [De heffingsambtenaar] kreeg wederom geen gehoor. Hierop heeft [de heffingsambtenaar] de voicemail ingesproken en gemachtigde verzocht om terug te bellen. De gemachtigde van [belanghebbende] heeft niet teruggebeld. Diezelfde dag om 16:30 heeft [de heffingsambtenaar] wederom en tevergeefs gebeld naar gemachtigde.
5. [ De heffingsambtenaar] heeft op 20 september 2017 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar afgewezen. [De heffingsambtenaar] is in zijn uitspraak op bezwaar niet ingegaan op het verzoek om een factuur met omzetbelasting uit te reiken.
6. In geschil is of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht is opgelegd. Voorts is in geschil of de hoorplicht is geschonden en of de uitspraak op bezwaar deugdelijk gemotiveerd is.
7. [ Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting onterecht is opgelegd omdat sprake was van onmiddellijk in- en uitstappen van personen. Voorts stelt [belanghebbende] zich op het standpunt dat [de heffingsambtenaar] de hoorplicht heeft geschonden en dat daarom de zaak moet worden teruggewezen naar [de heffingsambtenaar]. Tot slot stelt [belanghebbende] zich op het standpunt dat [de heffingsambtenaar] het verzoek om een BTW-factuur in zijn uitspraak op bezwaar ten onrechte onbehandeld heeft gelaten waardoor dat besluit onzorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd is.
8. [ De heffingsambtenaar] concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. [De heffingsambtenaar] voert aan dat er sprake is van parkeren zonder dat de verschuldigde parkeerbelasting is voldaan en de gemachtigde van [belanghebbende] correct is opgeroepen voor een hoorzitting. Voorts voert [de heffingsambtenaar] aan dat verzoek om een BTW-factuur niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Beoordeling van het geschil
9. [ Belanghebbende] heeft in zijn bezwaarschrift verzocht telefonisch te worden gehoord. Het uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij één van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zich voordoet. De rechtbank oordeelt dat in dit geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onderdeel d, van de Awb. In voornoemd artikellid is bepaald dat van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien als de belanghebbende niet binnen de door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. De rechtbank overweegt dat [de heffingsambtenaar] bij brief van 22 augustus 2017 een voorstel heeft gedaan voor een hoorgesprek en daarbij heeft verzocht om contact zoeken wanneer het voorgestelde moment niet schikte. Gemachtigde van [belanghebbende] heeft hierop niet gereageerd. Voorts heeft [de heffingsambtenaar], door meerdere malen te bellen en een bericht in te spreken op de voicemail van de gemachtigde van [belanghebbende], getracht een hoorzitting te laten plaatsvinden. De gemachtigde heeft niet meer gereageerd, ook niet op het ingesproken voicemail bericht. Dit alles overziend is de rechtbank van oordeel dat [de heffingsambtenaar] voldoende pogingen heeft ondernomen om tegemoet te komen aan het verzoek van [belanghebbende] om te worden gehoord, en dat er geen schending van de hoorplicht is. Deze beroepsgrond faalt dan ook.
10. Niet in geschil is dat [belanghebbende] op een parkeerplaats stond waarvoor parkeerbelasting verschuldigd was en deze niet was voldaan. De rechtbank overweegt dat de gemachtigde van [belanghebbende] zijn stelling, dat sprake was van onmiddellijk in- en uitstappen, niet nader heeft onderbouwd. Evenmin zijn [belanghebbende] of zijn gemachtigde ter zitting verschenen teneinde de stelling toe te lichten. Voorts is op de door [de heffingsambtenaar] overgelegde foto’s die bij het verweerschrift zijn gevoegd ten tijde van de constatering geen activiteit te zien. Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank niet aannemelijk dat er sprake was van het onmiddellijk in- of uitstappen van personen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de heffingsambtenaar] de naheffingsaanslag parkeerbelasting dan ook terecht gehandhaafd.
11. Ten aanzien van het verzoek om een BTW-factuur oordeelt de rechtbank als volgt. Een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen. Tot deze bijkomende beslissingen behoren de griffierechtvergoeding (artikel 8:41 Awb), de proceskostenvergoeding (artikel 8:75 Awb) en de (materiële en immateriële) schadevergoeding (artikel 8:88 Awb). Anders dan de gemachtigde van [belanghebbende] kennelijk betoogt, kan een verzoek om uitreiking van een factuur voor de omzetbelasting als bedoeld in artikel 34c en volgende van de Wet op de omzetbelasting 1968 niet als een zodanige bijkomende beslissing worden aangemerkt. [Belanghebbende] heeft immers bij dat verzoek een buiten de bestreden naheffingsaanslag parkeerbelasting gelegen belang, namelijk het creëren van een recht op aftrek van omzetbelasting (vgl. HR 23 maart 2012, nr. 11/01321, ECLI:NL:HR:2012:BV0655 en Hof Den Haag 18 juli 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2196). Wegens gebrek aan belang wordt deze beroepsgrond niet-ontvankelijk verklaard.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond te worden verklaard.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beoordeling
5.1.
Het Hof stelt voorop dat het de stelling van de gemachtigde van belanghebbende dat hij de brief van 22 augustus 2017 niet heeft ontvangen, niet geloofwaardig acht. Daarvoor is niet alleen steun te vinden in de overtuigende uiteenzetting in het verweerschrift in hoger beroep, maar vooral ook in de bijzondere wijze waarop de gemachtigde van belanghebbende in de procedure opereert (zie 5.2 en 5.3).
5.2.
Het geheel van beschikbare gegevens, in het bijzonder die aangaande het vervolg op het (karig gemotiveerde) bezwaarschrift, laat naar 's Hofs oordeel geen andere conclusie toe dan dat de gemachtigde van belanghebbende van aanvang af heeft aangestuurd op een beslissing van de heffingsambtenaar die bij de Rechtbank op formele gronden - in het bijzonder vanwege schending van de hoorplicht - wordt vernietigd en het daar ook op aan heeft laten komen, met dien verstande dat uit alles blijkt, gelijk ook de heffingsambtenaar op de zitting heeft verklaard, dat de gemachtigde van belanghebbende (een beroepsgemachtigde) uitsluitend heeft willen bereiken dat, zo al de heffingsambtenaar, ondanks dat de gemachtigde van belanghebbende het hem moeilijk maakt, tijdig op het bezwaar beslist en geen dwangsom verbeurt, de zaak wordt teruggewezen en de heffingsambtenaar wordt verplicht proceskosten te vergoeden.
5.3.
Het Hof neemt in aanmerking dat de gemachtigde van belanghebbende gedurende de gehele procedure niet of nauwelijks aandacht blijkt te hebben voor de inhoud van de zaak waar het gaat om de feitelijke parkeeromstandigheden, dat hij daar kennelijk ook niet in is geïnteresseerd en dat, in het verlengde daarvan, het hem ook niet te doen is (geweest) door de heffende instantie te worden gehoord dan wel ter gelegenheid van een gerechtelijke zitting een inhoudelijke toelichting te geven. Wat dat aangaat stelt het Hof met betrekking tot de aan belanghebbende toe te rekenen proceshouding van diens gemachtigde, mede aan de hand van de onder het kopje Feiten aangehaalde geschriften, vast:
- de gemachtigde van belanghebbende heeft het in de bezwaarfase gelaten bij één brief, een als standaardbezwaarschrift aan te merken geschrift;
- de gemachtigde van belanghebbende heeft zich in die brief beperkt tot het aanvoeren van in vrij algemene termen verwoorde stellingen: "Vooralsnog bestrijdt belanghebbende dat er sprake is geweest van parkeren en dat hij evenmin gebruik heeft gemaakt van een fiscale parkeerplaats.", terwijl hij in het beroepschrift aangeeft: "[Belanghebbende] is immers taxichauffeur en laat geregeld mensen in en uitstappen. enz." en de Rechtbank kennelijk daaruit - onweersproken - heeft afgeleid: "[Belanghebbende] stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag parkeerbelasting onterecht is opgelegd omdat sprake was van onmiddellijk in- en uitstappen van personen.";
- in de fase tot aan de uitspraak op bezwaar heeft de gemachtigde van belanghebbende niet gereageerd op de brief van 10 juli 2017 (hij stelt niet die brief niet te hebben ontvangen), op de brief van 22 augustus 2017 en evenmin op het op de voicemail ingesproken verzoek in verband met de te houden hoorzitting terug te bellen (hij stelt niet dat het verzoek niet is ingesproken);
- de gemachtigde van belanghebbende heeft ook niet (op eigen initiatief) de heffingsambtenaar erop gewezen het bezwaar nog te willen motiveren en/of nog te willen worden gehoord.
5.5.
Dat alles, en uitgaande van de met betrekking tot de inhoud van de zaak voorhanden zijnde gegevens, brengt het Hof tot de conclusie dat de Rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden, met juistheid en op goede gronden heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en met juistheid heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar geen factuur met vermelding van omzetbelasting had hoeven uit te reiken.
5.6.
Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden en evenmin steekhoudende of valabele argumenten aangevoerd, ook niet in hoger beroep, die een andere conclusie rechtvaardigen.
5.7.
Wat in hoger beroep is aangevoerd treft geen doel, zij het dat de Rechtbank het beroep (ten volle) ongegrond had moeten verklaren.
Beslissing
Het Gerechtshof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, met dien verstande dat het beroep ongegrond wordt verklaard.
De uitspraak is vastgesteld door U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 29 juni 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.