1. In geschil is de opeisbaarheid van de geldvorderingen van de erfgenamen in de nalatenschap van erflater.
2. [dochter 1] verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover daarbij is bepaald dat [dochter 1] en [de zoon] niet-ontvankelijk zijn in hun verzoek en opnieuw rechtdoende:
II. vast te stellen dat de geldvorderingen van de kinderen reeds nu opeisbaar zijn als gevolg van het bewind over het vermogen van de langstlevende echtgenote mevrouw [naam langstlevende] en dat door bedoelde uitkering de verzorging van de langstlevende echtgenote, mevrouw [naam langstlevende] niet in gevaar komt.
3. De bewindvoerster verweert zich daartegen en verzoekt het hof om, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad [dochter 1] niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel haar grieven ongegrond te verklaren, haar verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking op de door [dochter 1] bestreden onderdelen te bekrachtigen, zo nodig met aanvulling en/of verbetering van gronden, met veroordeling van [dochter 1] in de proceskosten.
4. [dochter 1] heeft drie grieven aangevoerd. Blijkens haar grief I is zij het niet eens met het oordeel van de kantonrechter dat zij (en [de zoon] ) niet-ontvankelijk is/zijn in haar/hun verzoek om te bepalen dat de geldvorderingen van de kinderen van erflater in zijn nalatenschap opeisbaar zijn. In grief II klaagt zij dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat aangezien voormeld verzoek niet mede wordt ondersteund door [dochter 2] , dit verzoek niet kan worden gezien als een gezamenlijk verzoek van de gerechtigden (de kinderen van erflater) tot de geldvorderingen als bedoeld in het testament van erflater. [dochter 1] is het er in dat kader voorts niet mee eens dat de kantonrechter de ontbrekende toestemming van [dochter 2] niet zou kunnen vervangen door een machtiging. In grief III stelt [dochter 1] dat de kantonrechter inhoudelijk had moeten beoordelen of de verzorgingsbehoefte van de langstlevende aan de uitkering van de geldvorderingen in de weg staat. In dat geval dient volgens de bepalingen van het testament geen uitkering van de vorderingen plaats te vinden.
5. [dochter 1] voert ter onderbouwing van haar grieven het volgende aan:
- de kantonrechter had de bepaling in het testament dat een verzoek tot uitkering van de geldvorderingen alleen door de gerechtigden (de kinderen van erflater) tezamen aan de rechter kan worden gedaan, moeten converteren in een binnen het stelsel van de wet passende beschikking. Hierbij is van belang wat erflater heeft willen beogen met het opstellen van het testament;
- erflater beoogde door middel van een objectieve toets te waarborgen dat op de meest zorgvuldige wijze wordt vastgesteld dat de verzorgingsbehoefte niet in gevaar zou komen door de uitkering van de geldvorderingen aan de kinderen. De kantonrechter had daarover inhoudelijk moeten oordelen, dan wel - zoals ter terechtzitting in eerste aanleg ook aan de orde is geweest - het verzoek moeten doorverwijzen naar de rechtbank nu het een uitlegkwestie van het testament betreft;
- erflater heeft expliciet in zijn testament opgenomen dat hij wenst dat de geldvorderingen van de kinderen opeisbaar zijn als het vermogen van de langstlevende onder bewind is gesteld. Dit is een aanvulling van de standaard opeisbaarheidsgronden die uit de wet volgen. Het verzoek van [dochter 1] om te bepalen dat haar geldvordering (en die van haar broer en zus) opeisbaar is, is dus overeenkomstig de wil van erflater;
- gelet op de uitgaven van de langstlevende en het door haar te ontvangen bedrag uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en haar erfdeel zal uitkering van de geldvorderingen aan de kinderen de verzorging van de langstlevende niet in gevaar brengen;
- uit artikel 4:42 lid 3 volgt dat het erflater niet is toegestaan zijn uiterste wilsbeschikking afhankelijk te stellen van de willekeur van een ander, in casu [dochter 2] die weigert mee te werken aan een gezamenlijk verzoek aan de rechter strekkende tot uitkering van de geldvorderingen. Er is sprake van een ongeoorloofde wilsdelegatie met als sanctie nietigheid van de uiterste wilsbeschikking op dit punt. Nu de verzorging van de langstlevende niet in gevaar komt, ligt het verzoek van [dochter 1] voor toewijzing gereed;
- subsidiair brengt een redelijke uitvoering van het testament mee dat de medewerking van [dochter 2] wordt vervangen door het door het hof in dezen te wijzen arrest.
6. [dochter 1] voert in haar brief van 14 oktober 2020 als gewijzigde grondslag nog aan dat de langstlevende de kosten van executele (zijnde een schuld van de nalatenschap ex artikel 7 lid 1 letter d BW) had moeten voldoen en de overige erfgenamen voor deze schulden had moeten vrijwaren. Nu zij deze verplichting niet is nagekomen, zijn de geldvorderingen opeisbaar geworden. Zij verwijst naar bladzijde 6, derde gedachtestreepje van het testament van erflater.
7. De advocaat van [de zoon] heeft het hof bij zijn voormelde brief van 20 oktober 2020 meegedeeld dat [de zoon] zich conformeert aan het standpunt van [dochter 1] zoals namens haar is verwoord in het appelschrift, alsmede in de aanvullende stukken, meest recent ingediend op 14 en 19 oktober 2020. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [de zoon] door het voorlezen van een door hem opgesteld schriftelijk stuk zijn standpunten aan het hof nader toegelicht.
8 . De bewindvoerster voert namens de langstlevende verweer als volgt.
- zij handhaaft al haar stellingen en weren in eerste aanleg;
- de bewindvoerster onderschrijft het oordeel van de kantonrechter dat geen rechtsregel de rechter de bevoegdheid geeft de instemming met het verzoek door [dochter 2] te vervangen door een machtiging van de kantonrechter;
- het verzoek om de desbetreffende uiterste wilsbeschikking te converteren wordt voor het eerst in hoger beroep gedaan en is in dit geval niet mogelijk aangezien het niet past binnen het gesloten stelsel;
- de uitleg van [dochter 1] van het testament van erflater is onjuist, niet te volgen en niet onderbouwd;
- de tekst van het testament is klip en klaar: alleen op een gezamenlijk verzoek van de gerechtigden kan door de kantonrechter worden beslist dat de geldvorderingen opeisbaar zijn en anders niet. Voor conversie is geen ruimte;
- de opeisbaarheid is niet gekoppeld aan het bestaan van een verzorgingsbehoefte;
- het testament is doortrokken van de verzorgingsgedachte en volledig ten gunste van de langstlevende;
- bij een gezamenlijk verzoek dient de langstlevende in de gelegenheid te worden gesteld zekerheid te stellen om het opeisbaar worden van de geldvorderingen te voorkomen;
- doorverwijzing van de zaak naar de rechtbank had eenzelfde uitkomst gehad. [dochter 1] heeft daarbij geen belang;
- bij opeisbaar worden van de geldvorderingen loopt de langstlevende het risico dat zij onvoldoende liquide middelen zal overhouden om in haar levensonderhoud en verzorging en/of verpleging te kunnen voorzien. Dit gelet op haar levensstandaard en omstandigheden;
- er is geen sprake van verboden wilsdelegatie. Het doel van het onderhavige flextestament van erflater was de langstlevende verzorgd achter te laten en haar zijn gehele vermogen na te laten. Erflater en geen ander heeft bepaald dat in geval het vermogen van de langstlevende onder bewind zou worden gesteld, de geldvorderingen onder twee voorwaarden opeisbaar zouden kunnen worden gemaakt namelijk (i) door een gezamenlijk verzoek van de gerechtigden aan de rechter waarbij (ii) de verzorgingsbehoefte van de langstlevende niet in gevaar mag komen.
9. [dochter 2] heeft het hof bij haar voormelde brief ingekomen bij het hof op 16 oktober 2020 laten weten niet in persoon bij de zitting aanwezig te zullen zijn. Voorts deelt zij mee geen intentie te hebben het erfdeel van de nalatenschap van erflater op dit moment op te eisen. Zij is van mening dat de verzorging van de langstlevende wel degelijk in het geding zou kunnen komen als de erfdelen van de kinderen op dit moment zouden worden opgeëist. [dochter 2] verzoekt het hof de verzoeken van [dochter 1] en [de zoon] omtrent het buiten haar om verlenen van vervangende toestemming voor het opeisen van de erfdelen van de kinderen in de nalatenschap van erflater, af te wijzen.
10. De executeur heeft ter terechtzitting een en ander toegelicht betreffende de door hem gedane aangifte erfbelasting inzake de nalatenschap van erflater.
11. Erflater heeft in zijn testament bepaald:
‘Als mijn echtgenote onder curatele wordt gesteld of haar vermogen onder bewind wordt gesteld, verzoek ik aan de (kanton)rechter naar aanleiding van een daartoe strekkend gezamenlijk verzoek van de gerechtigden tot de geldvorderingen, te bepalen dat deze geldvorderingen vermeerderd met de hierna bedoelde rente opeisbaar worden, voor zover door bedoelde uitkering de verzorging van mijn echtgenote niet in gevaar komt.‘
12. Anders dan de kantonrechter, is het hof van oordeel dat de geciteerde regeling omtrent de opeisbaarheid van de eventuele (onderbedelings)vorderingen niet strijdig is met het gesloten stelsel van artikel 4:42 lid 1 BW, omdat deze regeling deel uitmaakt van het bewind als bedoeld in artikel 4:153 e.v. BW en de nadere regeling van de bevoegdheden en verplichtingen van de bewindvoerder bij uiterste wil zoals bedoeld in art. 4:171 BW. [dochter 1] kan worden derhalve worden ontvangen in haar verzoek in hoger beroep. Haar eerste grief slaagt.
13. Wat de tweede grief betreft overweegt het hof dat, gelet op bovenvermelde bepaling uit het testament van erflater, deze grief van [dochter 1] geen doel treft. Immers, haar primaire verzoek vast te stellen dat de geldvorderingen van de kinderen reeds nu opeisbaar zijn als gevolg van het bewind over het vermogen van de langstlevende en doordat door bedoelde uitkering de verzorging van de langstlevende niet in gevaar komt, wordt, nog daargelaten of deze geldvorderingen in de thans nog bestaande onverdeelde staat van de nalatenschap al wel bestaan, ook in hoger beroep niet door [dochter 2] ondersteund. Dit brengt mee dat niet is voldaan aan de in het testament van erflater geformuleerde opeisbaarheidsregeling dat hiervoor een gezamenlijk verzoek van de gerechtigden aan de (kanton)rechter vereist is. Het hof is van oordeel dat deze door erflater opgestelde opeisbaarheidsregeling geen verboden delegatie van testeerbevoegdheid inhoudt als bedoeld in artikel 4:42 lid 3 BW omdat de uiterste wilsbeschikking niet afhankelijk is van de wil van een derde, maar deze regeling de condities bevat waaronder de bedoelde geldvorderingen opeisbaar kunnen worden.
14. Het hof is voorts van oordeel dat de onderhavige beschikking van het hof niet in de plaats kan treden van de vereiste toestemming van [dochter 2] ten behoeve van de indiening van een verzoek tot uitkering van de geldvorderingen in de nalatenschap van erflater, daargelaten of deze geldvorderingen als zodanig al wel bestaan. Het hof kan de inhoud van de uiterste wilsbeschikking van erflater niet wijzigen en ziet aldus geen juridische grondslag voor het verlenen van de verzochte vervangende toestemming.
15. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt het hof aan de derde grief van [dochter 1] niet toe.
16. [dochter 1] heeft na de indiening van haar beroepschrift nog andere grondslagen voor haar verzoeken aangevoerd. Het hof gaat daaraan voorbij nu zulks in strijd is met de twee conclusieregel die inhoudt dat alle grieven in beginsel in het appelschrift geformuleerd dienen te zijn en niet later. De aard van de onderhavige zaak brengt geen uitzondering op die regel mee.
17. Hetgeen partijen over en weer verder naar voren hebben gebracht, behoeft geen verdere bespreking nu dit niet tot een ander oordeel kan leiden.
18. Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige zaak zal het hof de proceskosten in hoger beroep tussen partijen compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het andersluidende verzoek van de bewindvoerster zal worden afgewezen.
19. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.