22. De grieven zullen samen worden behandeld. Kern van het geschil is de vraag of de Staat de voortzettingsprocedure van artikel 43 Wots (oud) heeft mogen toepassen en aldus de aan [verweerder] in België opgelegde levenslange gevangenisstraf ongewijzigd heeft mogen handhaven.
22. Uitgangspunt is het verzoek van België van 17 november 2011 tot overbrenging van de tot ongewenst vreemdeling verklaarde veroordeelde [verweerder] op grond van artikel 3 AP om zijn straf verder in Nederland uit te zitten. Het was daarbij aan de Staat (i) om al dan niet toestemming daartoe te verlenen en (ii) om te bepalen of bij tenuitvoerlegging van de straf de omzettingsprocedure of de voortzettingsprocedure zou worden gevolgd.
De Staat heeft ingestemd met overbrenging van [verweerder] naar Nederland en heeft daarbij (kennelijk omdat het beleid op dit punt net was gewijzigd) voor de voortzettingsprocedure gekozen en, na advies van de bijzondere kamer van het hof Arnhem op grond van artikel 43 lid 3 Wots (oud), bepaald dat [verweerder] zijn levenslange straf in Nederland voortzet.
22. Volgens het (in deze zaak nog toepasselijke) artikel 43 lid 1 Wots (oud) “kan, op aanwijzing van Onze Minister, de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van een in een vreemde Staat opgelegde tot vrijheidsbeneming strekkende sanctie in Nederland plaatsvinden buiten toepassing van afdeling C van dit hoofdstuk.” Artikel 43 lid 2 Wots (oud) sluit hierop aan, en wel aldus: “De in het vorige lid bedoelde aanwijzing kan slechts worden gegeven, indien uit een door de veroordeelde ondertekende verklaring blijkt dat hij met zijn instemming naar Nederland is overgebracht met het oog op de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van de hem opgelegde sanctie.”
22. [verweerder] heeft vorenbedoelde instemming met overbrenging naar Nederland niet verleend. Zijn oorspronkelijke verzoek, waarover hij in januari en februari 2011 in België was gehoord, had hij inmiddels ingetrokken (zie overweging 10) en kan dus niet als instemming gelden.
22. De omstandigheid dat de bijzondere kamer van het hof Arnhem-Leeuwarden op grond van artikel 43 lid 3 Wots (oud) bij beslissing van 4 oktober 2012 positief heeft geadviseerd over de voortzetting van de straf maakt dit niet anders. Het gaat immers om ‘een advies’ dat niet dwingend is voor de Staat. Het ontslaat de Staat in ieder geval niet van zijn (zorg)verplichting om (kenbare) onjuistheden hierin bij zijn uiteindelijke beslissing, althans de verdere uitvoering daarvan, te betrekken. Zo was de in het advies genoemde ‘instemming’ van veroordeelde van 6 januari 2011, zoals gezegd, al lang en breed ingetrokken en was deze bovendien verleend op een moment dat de Omzettingsprocedure nog hoofdregel van beleid was. Ook de overwegingen in het advies in het kader van strafverzwaring lijken te berusten op een onjuiste lezing van door de Belgische autoriteiten verschafte informatie. Daarbij komt dat [verweerder] in deze adviesprocedure niet is gehoord, zijn mening niet aan het hof kenbaar heeft kunnen maken en de feitelijke onjuistheden waarop het advies is gebaseerd niet heeft kunnen corrigeren.
Het hof laat hierbij nog terzijde de waardering van de betrokkenheid van de voorzitter van de adviserende bijzondere kamer bij de uitleg van het thans bestreden vonnis (zie het in overweging 17 geciteerde e-mailbericht).
22. Dit betekent dat de procedure van artikel 43 Wots (oud) niet juist is toegepast. De in België opgelegde straf had niet zonder instemming van [verweerder] mogen worden voortgezet in Nederland.
22. Daarenboven overweegt het hof nog als volgt. De in lid 2 van artikel 43 Wots (oud) vereiste instemming heeft wel degelijk betrekking op de overbrenging naar Nederland ‘met het oog op voortzetting van de straf’. Weliswaar is de formulering in de wet wat algemener (met het oog op de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging van de hem opgelegde sanctie), maar daar staat tegenover dat artikel 43 Wots (oud) blijkens de aanhef en de plaatsing in afdeling D gaat over de voortgezette (onmiddellijke) tenuitvoerlegging en in het artikel zelf bovendien uitdrukkelijk afdeling C (over de omzettingsprocedure) buiten toepassing wordt gelaten. Hieruit leidt het hof af dat het in lid 2 genoemde oogmerk betrekking heeft op de sanctie voortzetting van de straf.
22. De Staat heeft nog betoogd dat het Verdrag prevaleert boven de wet - de Wots (oud). Hiermee miskent de Staat in de eerste plaats hetgeen hiervóór in overweging 23 is geoordeeld. Artikel 3 AP bevat immers keuzemogelijkheden voor de Staat. In de tweede plaats miskent de Staat het volgende. De omstandigheid dat de VOGP/AP geen instemming met voortgezette tenuitvoerlegging vergt, laat, anders dan de Staat meent, onverlet dat Nederland die eis in zijn wetgeving mag opnemen. Overigens valt moeilijk in te zien dat de Staat zich er jegens zijn eigen burgers op zou kunnen beroepen dat zijn eigen wetgeving in strijd is met internationale verdragen.
22. Al met al beoordeelt het hof het optreden van de Staat als onrechtmatig jegens [verweerder]. Dit geldt des te sterker, omdat [verweerder] er onmiskenbaar vanuit ging en ook (in de betreffende tijdspanne waarin het beleid van de Staat werd gewijzigd van omzetting naar voortzetting) vanuit mocht gaan dat de omzettingsprocedure zou worden gevolgd. Dit kan nogal wat uitmaken, zoals in deze zaak naar voren komt. Levenslange gevangenisstraf is in Nederland ook echt levenslang, zeker in 2011/2012. Slechts bij hoge uitzondering werd en wordt (veelal na verloop van een groot aantal jaren) tot gratie overgegaan. Er zijn daarentegen sterke aanwijzingen, mede gelet op de grondige (niet deugdelijk betwiste) onderbouwing door [verweerder], dat dit in België beduidend anders ligt.
22. Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de Staat worden verworpen en verder niet meer afzonderlijk besproken hoeven te worden.
22. De aangewezen remedie is alsnog toepassing van de omzettingsprocedure, mede in aanmerking nemende dat België daartegen geen bezwaar heeft. De rechtbank heeft daartoe op goede gronden beslist. Dit oordeel is overigens door de Staat in zoverre in hoger beroep niet, althans niet kenbaar, aangevallen.
22. Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Ter zitting is gebleken dat de Staat niet onmiddellijk na het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van de rechtbank d.d. 29 januari 2020 de omzettingsprocedure in gang heeft gezet, maar daarmee heeft gewacht totdat het hof de incidentele vordering van de Staat tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van dat vonnis bij arrest d.d. 7 juli 2020 had afgewezen. Een procespartij die in een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is veroordeeld tot het verrichten van een prestatie dient zich aan dit vonnis te houden en heeft niet het recht om eerst de beslissing op een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging af te wachten. Dat geldt voor iedere procespartij, maar zeker voor de Staat. Aannemelijk is dat door deze onrechtmatige handelwijze van de Staat de omzettingsprocedure met bijna een half jaar is vertraagd. Evenzo acht het hof het opmerkelijk dat het openbaar ministerie de rechtbank Limburg heeft gevraagd de eerste behandeling van de omzettingsprocedure, die was gepland op 24 maart 2021, aan te houden tot na het wijzen van dit arrest. Nu de rechtbank Limburg dat verzoek heeft afgewezen heeft dat niet tot nog verdere vertraging van de omzettingsprocedure geleid.
34. Grief 1 van [verweerder] heeft betrekking op de afwijzing van (i) de gevorderde immateriële schadevergoeding, (ii) de gevorderde onmiddellijke invrijheidstelling en/of (iii) de gevorderde plaatsing in een aangepast detentieregime. Hoewel volgens [verweerder] begrijpelijk is dat de rechtbank nog geen definitieve schadevergoeding heeft vastgesteld, had de rechtbank volgens deze grief duidelijker moeten motiveren waarom [verweerder] niet nu reeds in vrijheid had kunnen worden gesteld, in een lichter detentieregime had kunnen worden geplaatst in afwachting van de uitkomst van de omzettingsprocedure, dan wel aanspraak zou hebben op immateriële schadevergoeding. Zijn levenslange gevangenisstraf staat immers op losse schroeven.
34. Vorderingen (ii) en (iii) zijn prematuur. Het hof kan niet vooruitlopen op beslissingen in de omzettingsprocedure. Reeds hierom is er geen grond voor toewijzing ervan. Dit ligt anders bij vordering (i). Weliswaar is concrete schadevaststelling in dit stadium nog niet aan de orde, maar wél acht het hof aannemelijk dat [verweerder] mogelijk schade heeft geleden door voormeld onrechtmatig handelen van de Staat. Daarom zal het hof de zaak naar de schadestaatprocedure verwijzen. De grief slaagt in zoverre.
34. Grief 2 gaat over de compensatie van de proceskosten door de rechtbank. Deze grief slaagt. De Staat geldt blijkens het voorgaande als de in eerste aanleg overwegend in het ongelijk gestelde partij, zodat de Staat deze proceskosten moet dragen.