4.1
De infiltratie
Vanaf 2002 geeft de Wiv 2002 een regeling voor de werkzaamheden van de AIVD en MIVD. Deze diensten houden zich bezig met de verzameling, analyse en verstrekking van gegevens. Met de invoering van de Wiv 2017 (op
1 september 2017 is de Wiv 2017 deels in werking getreden en per 1 mei 2017 volledig) is beoogd de bevoegdheden van de inlichtingen en veiligheidsdiensten te moderniseren en de wettelijke waarborgen voor de inzet van die bevoegdheden nauwkeurig vast te leggen. Volgens de wetgever is de modernisering van bevoegdheden vereist onder meer vanwege de toenemende terroristische dreiging. Onderkend is daarbij dat effectief functionerende inlichtingen- en veiligheidsdiensten door gebruik te maken van hun ingrijpende bevoegdheden per definitie inbreuk maken op grondrechten, waaronder privacy. Uitgangspunt is dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten hun taak in het kader van de nationale veiligheid uitsluitend effectief kunnen uitvoeren indien dat heimelijk plaatsvindt. De bevoegdheden van de diensten – waaronder de inzet van agenten - zijn onder de oude en huidige wet nagenoeg hetzelfde gebleven. De waarborgen die bij de uitoefening van de bevoegdheden in achtgenomen moeten worden zijn in de Wiv 2017 geregeld. Het toezicht op de rechtmatige uitoefening van bevoegdheden is ondergebracht bij de CTIVD.
Op grond van artikel 66 lid 1 Wiv 2017 (voorheen artikel 38 Wiv 2002) kan de AIVD – indien bij de verwerking van gegevens blijkt van gegevens die tevens van belang zijn voor de opsporing van strafbare feiten – daarvan schriftelijk mededeling doen aan de Landelijk Officier Terrorismebestrijding. Op grond van deze bepaling heeft de AIVD in de onderhavige zaak meerdere ambtsberichten uitgebracht.
Het ambtsbericht van de AIVD
Op 26 april 2018 heeft de AIVD het eerste ambtsbericht uitgegeven aan de Landelijk Officier Terrorismebestrijding. Dit luidt als volgt:
“[verdachte 1] (geboren [geboortedag] 1984 te [geboorteplaats] Irak en ingeschreven op [adres verdachte 1]) heeft de intentie om met een groep personen een jihadistisch gemotiveerde aanslag te plegen en treft hiervoor voorbereidingen. De beoogde aanslag is gericht op een groot evenement in Nederland en heeft als doel het maken van veel slachtoffers. [verdachte 1] is op zoek naar aanslagmiddelen voor meerdere personen en iemand die hierin kan faciliteren.”
Naar aanleiding van het AIVD ambtsbericht is de officier van justitie onder de naam 26Orem een strafrechtelijk opsporingsonderzoek gestart. Op 18 mei 2018 heeft de officier van justitie op grond van artikel 126h Sv een bevel tot infiltratie tegen [verdachte 1] afgegeven. Op grond van dat bevel heeft het team WOD van de politie een politie-infiltrant ingezet. Deze infiltrant heeft onder de naam Abu Hamza per e-mail van 11 juni 2018 contact opgenomen met [verdachte 1] op het e-mailadres [e-mailadres].
Daarin schrijft Abu Hamza:
“I have been appointed by the brothers to help you I believe that you are expecting my mail, so can you confirm that this Is correct? Your brother Hamza”
Tot 27 september 2018 hebben [verdachte 1] en de politie-infiltrant Abu Hamza e-mails en Telegramberichten aan elkaar verstuurd en hebben diverse ontmoetingen plaatsgevonden tussen Abu Hamza en (onder anderen) [verdachte 1]. Daarop zal het hof hieronder nader ingaan.
Eerst gaat het hof in op de stelling van de verdediging dat Abu Hajar en Abu Musab aan de AIVD zijn gelieerd. Daartoe beziet het hof onder meer of Abu Hajar en Abu Musab de “brothers” zijn waarop Abu Hamza in bovenstaande e-mail van 11 juni 2018 doelt.
Het hof stelt vast dat Abu Musab op 9 mei 2018 per e-mail aan [verdachte 1] schrijft:
“A trustworthy brother was appointed (…) to guide you (…) in the next steps to the party. The brother can reach out very soon (…).”
Op 29 mei 2018 bericht Abu Hajar per e-mail aan [verdachte 1]:
“(…)A brother has been – according to customs – already appointed to serve you and help you further with (candy)(…). He will insha Allah get in touch with you (…). I ask you to fix an Email address as soon as possible for the communication with the brother and send it very soon to Akhi Abu Musab. (…).”
Op 6 juni 2018 laat Abu Musab per e-mail aan [verdachte 1] weten:
“(…)please make a completely new mail address on which the brother can contact you and send it to me soon (…). It will only used by the trusted brother (…).
Vervolgens geeft [verdachte 1] op 7 juni 2018 zijn nieuw aangemaakte e-mailadres [e-mailadres] door aan Abu Hajar. Op 8 juni 2018 bevestigt Abu Musab aan [verdachte 1] zijn nieuwe hotmailadres te hebben ontvangen. Op
8 juni 2018 geeft de AIVD een ambtsbericht uit aan de Landelijk Officier Terrorismebestrijding waarin [e-mailadres] als het e-mailadres waarop [verdachte 1] kan worden bereikt wordt verstrekt.
Het hof stelt op grond van het bovenstaande vast dat de politie-infiltrant Abu Hamza zijn eerste e-mail van
11 juni 2018 aan [verdachte 1] verstuurt aan het hotmailadres dat [verdachte 1] kort daarvoor heeft doorgegeven aan Abu Musab en Abu Hajar en dat vervolgens op 8 juni 2018 via een AIVD-ambtsbericht aan het Openbaar Ministerie is verstrekt. Daaruit leidt het hof af dat Abu Musab en Abu Hajar de “brothers” zijn waarvan politie-infiltrant Abu Hamza spreekt in zijn e-mail van 11 juni 2018.
Illustratief is in dit verband de e-mail van 16 juli 2018 van Abu Musab aan [verdachte 1]:
“(…). For now (…) I urge you (…) to keep in contact with our brother Hamza, who was specially appointed to guide you in this task, to carry on.”
Verder wijst het hof op de e-mail van 27 juli 2018 van [verdachte 1] aan Abu Musab en Abu Hajar:
“(…)one more brother join too(…). I will mail brother Hamza, I inform you and update about any news.”
[verdachte 1] heeft als getuige in de zaak van de verdachte ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij door Abu Hajar en Abu Musab is voorgesteld aan Abu Hamza.2 Zij hebben tegen [verdachte 1] gezegd dat een broeder contact zou opnemen. Nadat Abu Hamza per e-mail contact had opgenomen met hem hebben Abu Hajar en Abu Musab bevestigd dat de door hun bedoelde broeder Abu Hamza heette. Nadien moest [verdachte 1] aan Abu Musab terugkoppelen wat hij met Abu Hamza had besproken over hoeveel tijd hij nodig had en of hij vorderingen had gemaakt. Hij wist niet wie zij waren en heeft “ze nooit gezien”. Verder heeft [verdachte 1] als getuige verklaard dat hij een aanslag wilde plegen met [verdachte 3], de verdachte en [verdachte 2] (hierna: [verdachte 2]). Hij heeft het plan om een aanslag te plegen op de Gay Pride besproken met Abu Musab en Abu Hajar. Dit onderdeel van de RC-verklaring van [verdachte 1] vindt steun in overige stukken uit het dossier, waaronder de door zijn raadsman ter terechtzitting in eerste aanleg overgelegde e-mailwisseling3.
Over de gestelde AIVD-infiltratie heeft de Landelijk Officier van Justitie terrorismebestrijding, inlichtingen en veiligheidsdiensten en WOD (hierna: LOVJ) een proces-verbaal van bevindingen opgesteld. Deze LOVJ functioneert ten tijde van het ambtsbericht van 26 april 2018 (en nadien verstrekte ambtsberichten) als de officier van justitie als bedoeld in artikel 66 van de Wiv 2017. In het proces-verbaal heeft hij onder meer verklaard dat hij de mededelingen in de ambtsberichten van de AIVD op grond van artikel 66 lid 4 Wiv 2017 heeft getoetst aan de hand van alle aan die mededeling ten grondslag liggende gegevens.4 Voorafgaand en tijdens het strafrechtelijk onderzoek is hij meermalen bij gesproken over de voortgang van het inlichtingenonderzoek en heeft hij inzage gehad in de onderzoeksresultaten. Tijdens een bijeenkomst in mei 2018 is de nog in te zetten politie-infiltrant door medewerkers van de AIVD geïnformeerd over – onder meer – welke soort explosieven doorgaans worden gebruikt door jihadisten en welke grondstoffen hiervoor nodig zijn. Er is gesproken over TATP en een ANFO-bom, waarbij kunstmest wordt gebruikt. Het hof stelt vast dat [verdachte 1] tezamen met de medeverdachte [verdachte 7] op 7 september 2018 een aantal zakken kunstmest heeft opgehaald die door het team WOD waren klaargelegd. De illusie is gewekt dat deze zakken kunstmest geschikt waren voor het maken van bommen.5
Verder is de LOVJ als getuige ten overstaan van de raadsheer-commissaris gehoord. Als getuige heeft de LOVJ verklaard dat informatie die naar de opsporing gaat, alleen door de LOVJ wordt getoetst. Als de AIVD een ambtsbericht opstelt dan krijgt hij de onderliggende informatie op schrift en kan hij beoordelen of de inhoud van het ambtsbericht juist is. Hij is over het AIVD onderzoek naar [verdachte 1] en anderen geïnformeerd voorafgaande aan het politieonderzoek 26Orem. Zijn beeld is dat de AIVD concrete inlichtingen heeft verzameld tegen deze verdachten en dat die hebben geleid tot het onderzoek 26Orem.
Op grond van het bovenstaande – in onderling verband en samenhang bezien – gaat het hof er veronderstellenderwijs verder van uit dat Abu Musab en Abu Hajar gelieerd zijn aan de AIVD en door deze dienst zijn ingezet om voorafgaand aan het AIVD-ambtsbericht van 26 april 2018 contact met [verdachte 1] te onderhouden en nadien te blijven onderhouden.
4.2
Parallel onderzoek door AIVD en Openbaar Ministerie
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat de AIVD zijn activiteiten afstemde op het politieonderzoek. Tevens heeft de politie bepaalde opsporingshandelingen achterwege gelaten om informatie van de AIVD te kunnen gebruiken. Bovendien is de politie-infiltrant Abu Hamza ongeoorloofd beïnvloed door de AIVD. Het afgestemde onderzoek heeft een bepalende invloed gehad op het verloop van het opsporingsonderzoek tegen de verdachte. De communicatie van [verdachte 1] met deze politie-infiltrant moet worden uitgesloten van het bewijs.
Als gezegd voorziet artikel 66 lid 1 Wiv 2017 in een bevoegdheid op grond waarvan de AIVD gedurende een door de dienst uitgevoerd onderzoek een mededeling aan het Openbaar Ministerie kan doen van door een dienst verwerkte gegevens die mogelijk van belang kunnen zijn voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten. Daarmee heeft de wetgever de mogelijkheid onderkend dat
– enige tijd na het uitbrengen van een ambtsbericht – gelijktijdig een strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt en het onderzoek van de dienst doorloopt. De Hoge Raad overwoog in HR 13 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2553 dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat zowel een inlichtingen- en veiligheidsdienst als het Openbaar Ministerie of een opsporingsdienst elk voor zich - en daardoor mogelijk parallel - onderzoek doet naar bepaalde personen of groeperingen, indien daartoe vanuit de vervulling van hun taak aanleiding bestaat.
In de onderhavige zaak heeft de AIVD vanaf 26 april 2018 ambtsberichten uitgegeven en – zo heeft het hof hiervoor veronderstellenderwijs aangenomen – de reeds lopende contacten door Abu Musab en Abu Hajar na die datum voortgezet. Zo overweegt het hof dat Abu Musab en Abu Hajar tot 24 september 2018 per e-mail contact hebben onderhouden met [verdachte 1], ook nadat [verdachte 1] ontmoetingen met politie-infiltrant Abu Hamza heeft gehad en per e-mail met hem heeft gecorrespondeerd. Er is aldus gedurende ruim drie maanden parallel contact geweest tussen [verdachte 1] en Abu Hamza en tussen [verdachte 1] en Abu Hajar en/of Abu Musab. Voor die voortzetting biedt de Wiv 2017 naar het oordeel van het hof voldoende wettelijke grondslag. Het Openbaar Ministerie is naar aanleiding van het ambtsbericht van 26 april 2018 een opsporingsonderzoek gestart.
Er heeft aldus – gelet op de door het hof gedane aanname - gelijktijdig onderzoek door de AIVD en het Openbaar Ministerie plaatsgevonden.
Beïnvloeding van het politieonderzoek
De AIVD heeft de LOVJ zowel voorafgaand aan als tijdens het onderzoek 26Orem op de hoogte gehouden van de inlichtingenonderzoeken naar [verdachte 1]. Dit geschiedde meestal mondeling. De LOVJ is aanwezig geweest bij briefings van het onderzoeksteam van de AIVD.6
De politie en het Openbaar Ministerie hebben de AIVD via het zogenaamde AOT op de hoogte gehouden van opvolging die aan ambtsberichten werd gegeven.7 Het AOT dat plaatsvindt op grond van artikel 93 lid 2 Wiv 2017 is een periodiek overleg tussen de AIVD, het Openbaar Ministerie en de politie waarin op operationeel niveau gesproken wordt over contraterrorisme-onderzoeken van de AIVD en opsporingsonderzoeken die over en weer raakvlakken (kunnen) hebben.8
Uit het dossier blijkt dat na het uitbrengen van het ambtsbericht van 26 april 2018 regelmatig overleggen hebben plaatsgevonden tussen de zaaksofficier van justitie in het onderzoek 26Orem en de LOVJ.9 De LOVJ heeft verklaard dat de zaaksofficier van justitie hem informeerde over het politieonderzoek, maar hij geen AIVD informatie met de zaaksofficier van justitie deelde. Niet op schrift gestelde informatie die vanuit de AIVD wordt gedeeld in een AOT wordt nimmer gedeeld met de zaaksofficier van justitie, het opsporingsteam of de bij de opsporing betrokken leden van het team WOD.10 Dit is in de onderhavige zaak ook niet gebeurd.11 Hij heeft alleen in het AOT besproken dat er een parallel onderzoek loopt. Wel geldt – aldus de LOVJ - in het algemeen dat indien de AIVD informatie heeft die de politie niet heeft maar wel relevant is, de AIVD kan besluiten die te delen. Op grond van de Wiv 2017 mag de AIVD informatie delen met de opsporing. Dan wordt een ambtsbericht uitgebracht. Hij heeft verder verklaard dat de AIVD een inlichtingendienst is die altijd onderzoek doet om anderen in staat te stellen handelend op te treden. Inlichtingenonderzoek dient echter niet de opsporing. Beide organisaties beogen terroristische aanslagen te voorkomen. Waar de grens ligt met het verbod om ten dienste van de opsporing onderzoek te doen is - aldus nog steeds de LOVJ – in algemene zin niet zo makkelijk te beantwoorden. Wat niet mag is het inzetten van middelen met een ander doel.12
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is geweest van ontoelaatbare interferentie door de AIVD. Naar de kern komt deze stelling erop neer dat de politie bewust heeft nagelaten om bepaalde opsporingshandelingen in te zetten om gebruik te kunnen maken van het mede door de AIVD ingezette en beïnvloede infiltratietraject en daaruit voortvloeiende informatie, zonder dat de verdediging daarop controle kan uitoefenen. Daarbij wijst de verdediging erop dat het opsporingsteam van de politie bij de inzet van de politie-infiltrant Abu Hamza al het sterke vermoeden moet hebben gehad dat Abu Hajar een AIVD-infiltrant was, maar geen onderzoek naar Abu Hajar heeft ingezet.
Het hof stelt voorop hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in HR 13 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2553:
“ De wetgever heeft een duidelijk juridisch en feitelijk onderscheid voor ogen gestaan tussen enerzijds het optreden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en anderzijds het optreden van de opsporingsdiensten, waarbij de onderscheiden bevoegdheidstoedeling niet in de weg staat aan informatieverstrekking door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten aan de opsporingsdiensten en andersom. Op grond van de WIV 2002 zijn wederkerige contacten tussen de verschillende diensten mogelijk, maar daarbij geldt dat de inlichtingen- en veiligheidsdiensten bevoegdheden uitsluitend voor de eigen taakstelling mogen aanwenden.
De WIV 2002 verleent evenwel aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten de discretionaire bevoegdheid tot het verstrekken van informatie aan het openbaar ministerie. De inlichtingen- en veiligheidsdiensten zijn daarin autonoom en dienen binnen het wettelijk kader een eigen afweging te maken. De WIV 2002, noch het doel of de strekking van deze wet, verzet zich tegen informatieverstrekking op verzoek van het openbaar ministerie of de opsporingsdiensten. Voorts belet geen rechtsregel het openbaar ministerie of de opsporingsdiensten nadere informatie aan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te vragen. Daarbij verdient echter opmerking dat het met het oog op het buiten toepassing laten van strafvorderlijke waarborgen doelbewust niet aanwenden van opsporingsbevoegdheden teneinde gebruik te kunnen maken van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst vergaarde informatie, evenals het door een inlichtingen- en veiligheidsdienst aanwenden van zijn bevoegdheden voor strafvorderlijke doeleinden, in strijd is met de wet (vgl. HR 5 september 2006, LJN AV4122, NJ 2007, 336, rov. 4.7.2 en 6.4.2.).
De vraag is of het Openbaar Ministerie doelbewust opsporingsbevoegdheden heeft nagelaten aan te wenden
– het ongemoeid laten van Abu Hajar - teneinde gebruik te maken van door de AIVD vergaarde informatie tegen [verdachte 1] en in het verlengde daarvan tegen de verdachte, terwijl de verslaglegging niet kan worden gecontroleerd.
Het hof stelt voorop dat het opsporingsonderzoek is gestart op basis van een AIVD-ambtsbericht van 26 april 2018 waarin wordt gesproken over een geplande aanslag. Vervolgens is naar aanleiding van ontwikkelingen in het strafrechtelijke onderzoek – waarin de AIVD inzage had13 – het hiervoor al aangehaalde AIVD-ambtsbericht van 8 juni 2018 aan het Openbaar Ministerie uitgegeven waarin het nieuwe e-mailadres van [verdachte 1] is gedeeld. Aansluitend nam de politie-infiltrant Abu Hamza contact op met [verdachte 1], die enige tijd later gelijktijdig een e-mail heeft gestuurd aan de politie-infiltrant Abu Hamza en aan Abu Hajar en Abu Musab.
De verdediging stelt dat deze drie infiltranten als een eenheid aan [verdachte 1] zijn gepresenteerd. Abu Musab en Abu Hajar versterkten de positie van de politie-infiltrant Abu Hamza. Zo heeft – aldus de verdediging – het Openbaar Ministerie gebruik gemaakt van informatie die voortkwam uit het mede door de AIVD ingezette infiltratietraject.
Het hof stelt vast dat [verdachte 1] per e-mail contact heeft onderhouden met Abu Musab en Abu Hajar. Hij heeft hen nooit ontmoet. Abu Musab en Abu Hajar hebben de politie-infiltrant Abu Hamza nooit ontmoet en ook overigens geen rechtstreeks contact met hem onderhouden. Van rechtstreeks contact of informatie-uitwisseling tussen enerzijds de politie-infiltrant Abu Hamza en anderzijds Abu Musab en Abu Hajar is niet gebleken.14 De e-mails van Abu Musab en Abu Hajar aan [verdachte 1] zijn in eerste aanleg ter terechtzitting door de raadsman van [verdachte 1] overgelegd en waren voordien niet bekend bij de zaaksofficier van justitie.
Indien bij de zaaksofficier van justitie tegen deze achtergrond het vermoeden heeft bestaan – het hof kan dat op grond van het dossier niet vaststellen – dat de AIVD een inlichtingenonderzoek tegen [verdachte 1] liet doorlopen, dan is dit enkele vermoeden en het nalaten op grond daarvan strafvorderlijk op te treden tegen de veronderstelde AIVD-infiltrant Abu Hajar gedurende het parallelle onderzoek onvoldoende om te kunnen spreken van het doelbewust niet aanwenden van opsporingsbevoegdheden teneinde gebruik te maken van door de AIVD vergaarde informatie als bedoeld in het aangehaalde arrest. De veronderstelling dat een parallel AIVD-onderzoek liep
– tegen welk onderzoek zich op grond van het aangehaalde arrest geen rechtsregel verzet – zou de zaaksofficier van justitie eerder nopen tot enige terughoudendheid om tegen Abu Hajar op te treden. De grens is in het aangehaalde arrest bepaald: de zaaksofficier van justitie mocht Abu Hajar niet doelbewust met rust laten om – zonder kenbare en controleerbare verslaglegging - van zijn informatie gebruik te kunnen maken. Van overschrijding van die grens is niet gebleken. Door de inzet van de politie-infiltrant Abu Hamza is de zaaksofficier van justitie voldoende zelfstandig, dat wil zeggen met hoogstens marginale invloed van Abu Musab en Abu Hajar, van informatie voorzien. Vanaf de e-mail van 18 juni 2018 en de ontmoeting op 5 juli 2018 heeft de politie-infiltrant veelvuldig contact gehad met [verdachte 1]. De politie-infiltrant is onder verantwoordelijkheid van de zaaksofficier van justitie geïnstrueerd. Daarop heeft de LOVJ geen invloed gehad.15 Nadat [verdachte 1] bij die ontmoeting tegen de politie-infiltrant heeft gezegd dat hij een aanslag wilde plegen die veel slachtoffers zou maken, heeft de politie-infiltrant zijn contact met [verdachte 1] ook zelfstandig behouden. Voor strafrechtelijk relevante informatieverstrekking door Abu Hajar aan de zaaksofficier van justitie zijn onvoldoende aanwijzingen. Illustratief over de wijze waarop Abu Hajar [verdachte 1] benaderde is hetgeen [verdachte 1] zegt tegen de politie-infiltrant Abu Hamza over Abu Hajar op 17 september 2018:
“Abu Hajar. Hij wist dat ik ergens mee bezig was maar hij was ook heel voorzichtig omdat hij wist dat ik ook heel voorzichtig was. Als hij niet voorzichtig zou zijn dan zou ik afstand van hem nemen. Dus zei hij altijd, broeder, als je wat nodig hebt, ik ben je broeder en als je wat nodig hebt, dan kun je er altijd om vragen. Alleen dat, elke keer weer. Broeder als je wat nodig hebt dan kun je er om vragen.”
Strafrechtelijk relevante informatie verkreeg de zaaksofficier van justitie via de politie-infiltrant Abu Hamza. De bijdrage aan de informatiepositie van de zaaksofficier van justitie over de voorgenomen aanslag door de aan het dossier toegevoegde e-mails van Abu Hajar en Abu Musab aan [verdachte 1] (die weer in contact stond met de politie-infiltrant) waren daaraan zeer ondergeschikt. De op verzoek van de verdediging ter terechtzitting van het hof gehoorde getuige [verdachte 1] heeft op de e-mailwisseling noch op gestelde overige communicatie met Abu Musab en Abu Hajar ander licht geworpen.
Gelet op het feit dat: i) de zaaksofficier van justitie met de politie-infiltrant Abu Hamza een goede informatievoorziening had; ii) Abu Hajar ten opzichte van [verdachte 1] heel voorzichtig was en het initiatief aan hem liet; en iii) de indirecte bijdrage van Abu Hajar aan de informatiepositie van de zaaksofficier van justitie
(e-mails aan [verdachte 1] die in contact stond met de politie-infiltrant) zeer gering was, is het niet aannemelijk geworden dat de zaaksofficier van justitie Abu Hajar doelbewust strafvorderlijk met rust liet om – voor de verdediging oncontroleerbaar - van door hem verkregen informatie gebruik te kunnen maken.
Beïnvloeding opsporingsonderzoek
Het hof overweegt naar aanleiding van de stelling van de verdediging – en de overwegingen van de rechtbank - dat het handelen van de AIVD een vorm van niet-toegestane beïnvloeding van het opsporingsonderzoek betreft het volgende. Op de vraag of [verdachte 1] en daarmee ook de verdachte door het optreden van de AIVD is gebracht tot andere handelingen dan waarop zijn opzet gericht was, wordt hierna ingegaan. In deze overweging gaat het om het gestelde détournement de pouvoir in een aan het opsporingsonderzoek parallel verlopend onderzoek. In het hiervoor geciteerde arrest HR 13 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2553 wordt daaromtrent overwogen dat: “het door een inlichtingen- en veiligheidsdienst aanwenden van zijn bevoegdheden voor strafvorderlijke doeleinden, in strijd is met de wet.”
Het hof stelt voorop dat [verdachte 1] in de periode van 24 april 2018 tot en met 24 september 2018 door middel van e-mail contact heeft gehad met Abu Musab en Abu Hajar. Het opsporingsonderzoek is aangevangen op 26 april 2018. De politie-infiltrant Abu Hamza heeft voor het eerst op 11 juni 2018 per e-mail contact gezocht met [verdachte 1], waarna zij elkaar op 5 juli 2018 voor de eerste maal hebben ontmoet. Bij die ontmoeting refereert [verdachte 1] aan Abu Musab en Abu Hajar.
De hieronder weergegeven e-mailwisseling vindt dan ook plaats voordat [verdachte 1] en de politie-infiltrant Abu Hamza elkaar ontmoetten en [verdachte 1] voor het eerst aan hem vertelt over zijn voornemen een aanslag te plegen.
Op 9 mei 2018 laat Abu Musab aan [verdachte 1] weten dat:
“A trustworthy brother was appointed by our Ahibba to guide you (…) in the next steps to the party.”
[verdachte 1] heeft per e-mail van 28 mei 2018 aan Abu Musab het volgende bericht:
“(...) for us doest matter anymore where we party,, here in hollanf or somewhere ealse.. you decide whats easy for you guys for bringing real candy (hof: met de term candy bedoelde [verdachte 1] wapen en aanslag)16 ,, if you guys are able to bring candy here, that not a problem for us,, first we were planing to join militaire parade,, later we want join gay parade in aug, but also thinking sometime to visit the french, help us akhi,, lets make a goodplan and stay stick to it. (...)“
Het hof begrijpt deze e-mail aldus dat [verdachte 1] uiteenzet welke opties voor het plegen van een aanslag de revue zijn gepasseerd en nu Abu Musab om hulp vraagt bij het maken van een goed plan om daarbij te blijven.17
Daarop stuurt Abu Hajar op 29 mei 2018 een e-mail aan [verdachte 1]:
“(…) As my dear brother Abu Musab (...) informed you. everything is going good and we have insha Allah to start the next important work.
A brother has been -according to customs- already appointed to serve you and help you further with (candy) bi Idhni Allah.
He will insha Allah get in touch with you. that’s why we have to stick to the plan (gp) in august which is actually a good cause according to our Shari brothers (…)”.
Hierin neemt Abu Hajar een van de suggesties van [verdachte 1] over, namelijk de Gay Pride in augustus als doel van een aanslag. Hij bevestigt het voorstel van [verdachte 1] daaraan (“gp”) vast te houden.
Na verdere e-mailwisseling tussen Abu Hajar en/of Abu Musab en [verdachte 1], schrijft [verdachte 1] per e-mail van 29 juni 2018 aan Abu Musab en Abu Hajar het volgende:
“akhi i wont give up, but i need now a little bit more time,, (...), but first i have to something, dont worry akhi, it wont take years,, my plan militair,, i know where they
train.”
Deze e-mail mochten Abu Musab en Abu Hajar – als gezegd: veronderstellenderwijs verbonden aan de AIVD – aldus begrijpen dat [verdachte 1] wat meer tijd nodig heeft, maar nu eerst iets anders heeft namelijk een plan dat betrekking heeft op militairen die trainen op een voor hem bekende locatie. Daaruit kon worden afgeleid dat [verdachte 1] op korte termijn een aanval zou kunnen uitvoeren op militairen of op langere termijn een aanslag zou kunnen plegen op bijvoorbeeld de Gay Pride (in augustus). Naar het oordeel van het hof kan uit de ter terechtzitting in eerste aanleg door de verdediging van [verdachte 1] overgelegde e-mails – welke in het onderhavige dossier zijn gevoegd - worden afgeleid dat Abu Musab en Abu Hajar het contact met [verdachte 1] na de e-mail van 29 juni 2018 enige tijd intensiveerden totdat hij op 5 juli 2018 de politie-infiltrant Abu Hamza had ontmoet.
Het hof herhaalt dat de AIVD op grond van artikel 8 lid 2 sub a Wiv 2017 tot taak heeft onderzoek te verrichten met betrekking tot personen die de staatsveiligheid in gevaar brengen. Indien voor deze taak van belang, kan de AIVD op grond van artikel 41 lid 1 Wiv 2017 agenten inzetten die werken onder dekmantel.
Mede tegen de achtergrond van eerdere aanslagen op militairen in Europa, zoals bijvoorbeeld de alom bekende terroristische aanslag van 22 mei 2013 op een Britse militair net buiten de kazerne in Londen, is de AIVD zijn in de artikel 41 lid 1 Wiv 2017 beschreven bevoegdheid niet te buiten gegaan door naar aanleiding van zijn
e-mail van 29 juni 2018 in het parallelle onderzoek gericht gegevens omtrent [verdachte 1] te verzamelen ter voorkoming van een aanslag op korte termijn en daarmee
– onvermijdelijk – enige invloed op de per 11 juni 2018 daadwerkelijk aangevangen strafrechtelijke infiltratie jegens [verdachte 1] uit te oefenen. Het intensiveren van het e-mail contact om [verdachte 1] van zijn aanslag op militairen af te houden en de aanmoediging om bij het plan te blijven om contact op te nemen met “een trustworthy brother” die hem bij de volgende stappen zou begeleiden (in plaats van nu een aanslag te plegen), had mede tot gevolg dat het op 5 juli 2018 tot een ontmoeting met de politie-infiltrant Abu Hamza kwam. Hiermee heeft de AIVD zijn bevoegdheden niet aangewend voor strafvorderlijke doeleinden, maar om een aanslag op militairen op korte termijn te voorkomen.
Nadat het contact tussen [verdachte 1] en de politie-infiltrant Abu Hamza na hun ontmoeting op 5 juli 2018 een steviger basis krijgt, houden Abu Hajar en Abu Musab regelmatig contact met [verdachte 1] per e-mail. Abu Hajar en Abu Musab sturen nadien religieuze teksten, berichten van de Ahibba en dromen. Niet is gebleken dat in die fase beïnvloeding van de strafvorderlijke infiltratie heeft plaatsgevonden.
De conclusie is dat niet aannemelijk is geworden dat het Openbaar Ministerie doelbewust opsporingsbevoegdheden heeft nagelaten aan te wenden teneinde gebruik te maken van door de AIVD vergaarde informatie tegen [verdachte 1] en in het verlengde daarvan tegen de verdachte. Wel is aannemelijk geworden dat de veronderstelde AIVD-infiltranten – bij hun inzet om een aanslag op korte termijn te voorkomen – tevens korte tijd enige invloed hebben uitgeoefend op het politieonderzoek. Hierbij is niet gebleken dat de AIVD zijn bevoegdheden heeft aangewend voor strafvorderlijke doeleinden.
Er is dan ook geen sprake van enig vormverzuim. Het hof overweegt tevens dat deze kortdurende invloed van de AIVD-infiltranten bovendien op het politieonderzoek geen bepalende invloed heeft gehad op het verloop van het opsporingsonderzoek tegen de verdachte en van de tenlastegelegde feiten. Het verweer wordt verworpen.
4.3
Uitlokking
Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen over de interferentie tussen het veronderstelde AIVD-onderzoek door Abu Musab en Abu Hajar en het politieonderzoek bespreekt het hof het uitlokkingsverweer.
De verdediging heeft aangevoerd dat [verdachte 1] is uitgelokt door Abu Musab en Abu Hajar en – later – ook door de politie-infiltrant Abu Hamza. Dit heeft ook tot de uitlokking van de verdachte geleid, hoewel hij geen contact heeft gehad met de infiltranten. Dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheidverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging dan wel tot bewijsuitsluiting.
Het hof stelt het volgende voorop. Artikel 41 lid 5 Wiv 2017 bepaalt dat een agent bij de uitvoering van de instructie door zijn optreden een persoon niet mag brengen tot ander handelen betreffende het beramen of plegen van strafbare feiten, dan waarop diens opzet tevoren reeds was gericht. Artikel 126h lid 2 Sv bepaalt dat een infiltrant bij de uitvoering van het bevel tot infiltratie een persoon niet mag brengen tot andere strafbare feiten dan waarop diens opzet reeds tevoren was gericht.
Verder refereert het hof aan de overwegingen van de Hoge Raad in HR 6 februari 2018 ECLI:NL:HR:2018:155:
“De Hoge Raad stelt voorop dat de inzet van infiltranten niet toelaatbaar is, indien hierdoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak wordt tekortgedaan. Daarvan is sprake ingeval de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet reeds daarop was gericht (vgl. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0613, NJ 2010/441, inzake het zogenoemde Tallon-criterium).
De middelen doen een beroep op de rechtspraak van het EHRM betreffende het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht van de verdachte op een eerlijk proces, in overeenstemming waarmee het Tallon-criterium dient te worden toegepast. Zij berusten onder meer op de opvatting dat de inzet van infiltranten uitsluitend toelaatbaar is als de verdachte reeds een begin heeft gemaakt met de gedragingen die hem (uiteindelijk) worden verweten. Die opvatting is echter in haar algemeenheid onjuist. Ook uit de rechtspraak van het EHRM – waarvan de inhoud is weergegeven en besproken in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.3 tot en met 5.18 – volgt dit niet, nu deze rechtspraak immers inhoudt dat de inzet van infiltranten toelaatbaar is indien de betrokkene zich inlaat met criminele activiteiten of indien zijn opzet reeds tevoren op het plegen van een misdrijf was gericht ("had been involved in criminal activity or was predisposed to commit an offence"). De middelen falen in zoverre.”
Recent heeft de Hoge Raad in HR 8 december 2020 ECLI:NL:HR:2020:1964 overwogen:
“Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuim daarin bestaat dat door met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd. Daarbij moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen dat in de bewoordingen van het Europees Hof voor de rechten van de mens - “the proceedings as a whole were not fair”. Aanleiding voor niet-ontvankelijkverklaring op deze grond kan bestaan in het geval dat de verdachte door een opsporingsambtenaar dan wel door een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd, terwijl zijn opzet tevoren niet al daarop was gericht. (Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889). De omstandigheid dat niet de verdachte maar zijn medeverdachte contact had met een opsporingsambtenaar dan wel een persoon voor wiens handelen de politie of het openbaar ministerie verantwoordelijk is, sluit niet uit de mogelijkheid dat (ook) de verdachte door die opsporingsambtenaar of deze andere persoon is gebracht tot het begaan van het strafbare feit waarvoor hij wordt vervolgd.”
De verdediging heeft aangevoerd dat verslaglegging van de “AIVD-kant” van het afgestemde traject ontbreekt en verbindt daaraan de conclusie, zeer kort gezegd, dat veroordeling niet mogelijk is. Daardoor kan de verdediging de uitlatingen van [verdachte 1] tegenover de politie-infiltrant Abu Hamza niet op betrouwbaarheid toetsen, terwijl die een belangrijk bewijsmiddel zijn in de strafzaak tegen de verdachte. Zijn uitlatingen zijn verregaand beïnvloed door het AIVD-traject.
Het hof stelt voorop dat hiervoor is vastgesteld dat niet is gebleken dat de grenzen van het optreden van de AIVD of het Openbaar Ministerie ten aanzien van de parallelle onderzoeken als bedoeld in HR 13 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2553 zijn overschreden. De stelling van de verdediging dat [verdachte 1] zijn uitlatingen tegen de politie-infiltrant Abu Hamza deed als gevolg van de duur en intensiteit van zijn contacten met de AIVD-agenten en de wijze waarop hij door hen is misleid vindt onvoldoende steun in het dossier en is ook overigens niet aannemelijk geworden.
Het hof overweegt verder dat de rechtmatigheid van het optreden van de AIVD door de CTIVD wordt getoetst. Het is niet aan de LOVJ om de rechtmatigheid van de gegevensverzameling die ten grondslag ligt aan het ambtsbericht, alsmede het waarheidsgehalte van de informatie in het ambtsbericht te controleren.
Niettemin heeft de LOVJ drie processen-verbaal van bevindingen opgesteld waarin hij – voor zover mogelijk gelet op de geheimhoudingsplicht van artikel 135 Wiv 2017 – heeft uiteengezet in hoeverre de AIVD betrokken is geweest in de aanloop naar en gedurende de loop van het politieonderzoek 26Orem. Verder is de LOVJ ten overstaan van de raadsheer-commissaris als getuige gehoord.
Onder meer is daarin bevestigd dat de LOVJ de door de AIVD aan hem verstrekte informatie voor het uitgeven van een ambtsbericht heeft getoetst en daarnaar tevens met “strafvorderlijke blik” heeft gekeken. Daarnaast heeft de LOVJ met dezelfde blik naar de onderliggende stukken van de ambtsberichten gedurende het parallelle onderzoek gekeken. Bij het toetsen van de verstrekte gegevens heeft de LOVJ niet alleen de belangen van de persoon waarop het ambtsbericht ziet in aanmerking genomen, maar ook die van derden. Ten slotte heeft de LOVJ ook overige informatie van de AIVD, die niet aan een ambtsbericht ten grondslag lag, met “strafvorderlijke blik” bekeken. Daartoe behoorde ook informatie waarvan de rechtbank heeft aangenomen dat die voortkwam uit contact tussen [verdachte 1] en de AIVD. Zijn conclusie was dat er niets is gebeurd wat niet zou mogen. Hij heeft op geen enkel moment gezien dat de verdachten zijn uitgelokt tot het verrichten van handelingen die ze niet zouden hebben gepleegd als de AIVD niets zou hebben gedaan.
Het hof is van oordeel dat, hoewel de verslaglegging van het optreden van de AIVD niet volledig is te controleren, de verdediging in de gelegenheid is geweest de basis van het onderzoek – het ambtsbericht van 26 april 2018 – en de veronderstelde inzet van de AIVD gedurende het parallelle onderzoek in zekere mate te toetsen. Daaruit is gebleken dat de LOVJ ook gedurende het parallelle onderzoek informatie van de AIVD over het onderzoek naar [verdachte 1] maar ook over derden heeft getoetst tegen de achtergrond van hetgeen in het Wetboek van Strafvordering is bepaald. Daarbij zijn geen onregelmatigheden gebleken. Het hof stelt verder vast dat uit de aan het dossier toegevoegde e-mails van Abu Musab en Abu Hajar niet blijkt dat het bepaalde in artikel 41 lid 5 Wiv 2017 is geschonden. Uit de tekst van deze e-mails, waarbij het hof opmerkt dat alleen schriftelijk is gecommuniceerd, blijkt niet dat [verdachte 1] door Abu Musab en Abu Hajar tot het voornemen tot het plegen van een aanslag is gebracht. Het hof tekent hierbij ten overvloede nog aan dat [verdachte 1] ter terechtzitting in eerste aanleg (in zijn eigen zaak) is gevraagd om zijn stelling dat hij onder druk is gezet en is gehersenspoeld toe te lichten, onder meer aan de hand van de door zijn raadsman overgelegde e-mails. [verdachte 1] heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen.18 Ook de verklaring van [verdachte 1] als getuige ter terechtzitting in hoger beroep over deze e-mails is niet concreet geworden.19
Het gebruik van de communicatie tussen [verdachte 1] en de politie-infiltrant en de directe resultaten daarvan voor het bewijs is – anders dan de verdediging heeft aangevoerd - niet in strijd met het beginsel van een fair trial.
Uitlokking politie-infiltrant
Zoals hiervoor al is vermeld, heeft de politie-infiltrant Abu Hamza op 11 juni 2018 per e-mail contact opgenomen met [verdachte 1]. De infiltrant schreef:
“I have been appointed by the brothers to help you I believe that you are expecting my mail, so can you confirm that this Is correct? Your brother Hamza”
Zij ontmoeten elkaar op 5 juli 2018 in Arnhem. Het gesprek tussen hen is door de politie-infiltrant opgenomen. Abu Hamza zegt tegen [verdachte 1] (vertaald)20:
“Goed, want wat ik kan doen... het is voor mij moeilijk om jou een plan te geven als ik het plaatje niet weet, ik weet niet wat goed is. Dat moet van jou komen. Maar als je er eentje hebt, Inshallah (zo God het wil), zal ik je helpen en het beter maken zoals ik dat kan. Dus als je een plan hebt en je zegt, bijvoorbeeld, ik wil dit en ik wil dat, dan ben ik in staat om te zeggen: ok dat is goed. Maar dan is dit nodig, haal dat weg, we doen het hier en op deze manier om te zorgen dat de aanval beter wordt.”
[verdachte 1] zegt dan21:
“Ik doe het alleen. Ik heb alleen mijn auto nodig, begrijp je, voor een grote bom, ja mijn auto. (...) Ik weet een paar plekken, ik weet hoe, hoe ..ntv.. misschien leren om met Kalasjnikov.. (...) En ondertussen vriend, werk ik nog steeds aan een plan over hoe en waar (...) En tot nu toe zijn mijn plannen twee keer door broeders kapotgemaakt (...) Als ze meedoen, okay, goed en als je niet mee doet, ook okay. Het is namelijk mijn plan. Dan gaat het gebeuren zoals ik wil. (…).het maakt me niet uit wanneer en wat. Ik zou echt heel graag willen dat het dit jaar gebeurt (...) Ja. Ennuh als jij, als jij hier, daar banden hebt, van broeders die het misschien beter weten. Voor mij, wollah (bij Allah,) maakt de plek niet uit. Ik heb het ook aan Abu Hajar gevraagd, zelfs in Frankrijk, mij maakt het niet uit. (...) Maar als je, als je om je heen vraagt, denk met me mee, vriend. Als je broeders hebt, die als je dat weet ok, die een betere locatie weten en ondertussen, deze week probeer ik het nog een laatste keer met een paar broeders. Voor de laatste keer. Ik heb het tegen ze gezegd. Als je meedoet, best. Zo niet, dan verbreek ik het contact met ze. Omdat, niet omdat ze het niet doen maar puur voor mijn eigen veiligheid (…)”
Bij de volgende ontmoeting op 12 augustus 2018 heeft de politie-infiltrant tegen [verdachte 1] gezegd22:
“Dus wat is er gebeurd, de laatste keer dat we elkaar ontmoetten, zei je, misschien 2 jongens, ik weet het niet.”
Daarop antwoordt [verdachte 1]23:
We zijn nu met z'n vijven. (…) Want, broeder, deze broeders, zoals ik al zei, ik ken ze al lang. (…) ze wonen in [plaatsnaam 1], buiten [plaatsnaam 1]. (…). Maar ik heb ze alles over jou verteld. (…). Ze kwamen met een idee, er is ...festival. Te veel festivals. Te veel popfestivals. Ik zei ok. Ik zei, jongens, weten jullie zeker wat jullie willen doen? Hebben jullie de zeker, de yaqien (zekerheid) in jullie hart.(…). Een van hun vragen was, hoe snel kun je die dingen leveren die wij nodig hebben?”
Waarop de politie-infiltrant antwoordt24:
“Het hangt ervan af wat je nodig hebt.”
“Wat wij nodig hebben, broeder, wat zij willen omdat het een festival is, willen wij een AK, Kalasjnikov .. Ja, want zij willen als een gek gaan schieten (…)Dus vijf (5), voor iedereen. (…) . Als, als ze, ze ze, toch, wat als onze Kalashnikov stopt. We hebben een kleine nodig. (…)Een kleine voor het geval dat, want wat er ook gebeurt, wij willen ons niet overgeven. (…) En heb je een vest? (…).En indien mogelijk... over een auto. Ze vroegen zich af hoe reëel het is met een auto. (…).Wat zij willen is een auto. Broeder, wij willen gewoon ..ntv... schade veroorzaken. Ok. Omdat we ons op een festival richten, weet je, na het festival en je hebt duizend mensen, wanneer we ons op het festival richten, zetten we ook een heel grote auto in een andere stad neer. En voordat we naar het festival gaan, blazen we die gewoon op en dan doen we in het festival. Ik zei je, en we verspreiden ons, weetje, we maken een soort van cirkel om het festival heen. Het is
een open festival.”
Bij de ontmoeting op 30 augustus 2018 heeft [verdachte 1] op de vraag van de politie-infiltrant: “heb je nog iets bekeken sinds de vorige keer, inzake evenementen?” geantwoord: “Dat is geen probleem. Broeder, er zijn er zo veel...” Waarop de politie-infiltrant zegt: “Dus als jij het zegt, we hebben een evenement gevonden in september, we hebben er eentje in oktober gevonden. Dus we weten, ok, het zal ergens in oktober zijn. En dan kun je iets vinden wat dichterbij is. Dan begin ik met voorbereiden van uhh...”
Naar het oordeel van het hof blijkt uit de gesprekken tussen [verdachte 1] en de politie-infiltrant – die, met uitzondering van het gesprek op 18 september 2018, zijn opgenomen - dat het initiatief om een aanslag te plegen van [verdachte 1] komt. De politie-infiltrant maakt vanaf het eerste contact duidelijk dat het initiatief bij [verdachte 1] ligt en hij slechts kan faciliteren als [verdachte 1] aangeeft wat zijn concrete plannen zijn. [verdachte 1] ontvouwt die plannen vervolgens en de politie-infiltrant deelt mede wat hij kan regelen op het gebied van wapens en grondstoffen voor het maken van een bom.
De politie-infiltrant is als beperkt anonieme getuige als bedoeld in artikel 190 lid 3 Sv bij de rechter-commissaris gehoord. Hij heeft verklaard dat hij is gebriefd door de Nederlandse begeleiders. Er is hem gezegd dat hij niet mag provoceren of uitlokken. Hij heeft verder verklaard dat hij – voor zover hem bekend – [verdachte 1] nooit iets heeft aangeboden waar hij niet zelf om had gevraagd. [verdachte 1] vroeg om vuurwapens, om bomvesten en spullen om een autobom te maken.
[verdachte 1] is op grond van het hiervoor overwogene naar het oordeel van het hof niet gebracht tot handelingen waarop zijn opzet niet al tevoren was gericht. De verdachte kan niet via [verdachte 1] zijn uitgelokt.
Het hof overweegt nog het volgende. De politie-infiltrant heeft in zijn verhoor als getuige bij de rechter-commissaris verklaard dat hij van zijn begeleiders geen informatie heeft ontvangen over andere verdachten dan [verdachte 1]. Wel heeft hij tijdens de ontmoeting met [verdachte 1] gevraagd of hij alleen was of dat er meer waren. Uit de opgenomen gesprekken van de politie-infiltrant met [verdachte 1] blijkt dat [verdachte 1] heeft verklaard dat de groep uit vijf personen bestond. [verdachte 1] had gezegd dat er anderen waren die hetzelfde wilden doen als hij. Daarom wilde de politie-infiltrant hen ontmoeten.26 Op 18 september 2018 heeft in Arnhem een ontmoeting plaatsgevonden tussen de politie-infiltrant en een groep van vijf personen waaronder [verdachte 1]. Toen pas wist de politie-infiltrant wie de vier anderen waren.27 Uit het verhoor van de politie-infiltrant als getuige en het door de politie-infiltrant opgestelde proces-verbaal van die bijeenkomst blijkt niet dat de politie-infiltrant de overige vier aanwezigen
– waaronder verdachte – bij de uitvoering van het plan van [verdachte 1] heeft betrokken.
Het hof verwerpt het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, alsmede het verweer tot bewijsuitsluiting.