2 Procesverloop in hoger beroep
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 7 oktober 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 12 juli 2022;
- de memorie van grieven tevens houdende eisvermeerdering (met bijlagen);
- de memorie van antwoord.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad op 14 november 2023. Bij die gelegenheid hebben de genoemde advocaten het woord gevoerd aan de hand van aantekeningen die zijn overgelegd. [appellant] heeft nog een productie in het geding gebracht.
5 Beoordeling
5.1.
[appellant] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd. Naast de hiervoor genoemde vorderingen vordert hij een verklaring voor recht dat werkgever toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de pensioenovereenkomst doordat werkgever de pensioenregeling bestaande uit een eindloonregeling heeft beëindigd ingaande 1 juni 2001 dan wel de pensioenregeling niet heeft voortgezet zonder zijn toestemming. Verder heeft hij aan de hiervoor onder 4.1 genoemde bedragen toegevoegd “dan wel zowel primair als subsidiair op een bedrag als het Gerechtshof in goede justitie vermeent te behoren vast te stellen”.
5.2.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] in ieder geval medio 2010 voldoende zekerheid heeft verkregen over de thans door hem gestelde geleden schade en de volgens hem hiervoor aansprakelijke persoon (de werkgever) en dat dit betekent dat de vorderingen van [appellant] medio 2015 zijn verjaard, nu gesteld noch gebleken is dat deze eerder zijn gestuit dan in 2021.
5.3.
Tegen dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen zijn de grieven 1, 1a en 1b van [appellant] gericht.
5.4.
Zoals hierna zal blijken, acht het hof de vorderingen van [appellant] na inhoudelijke beoordeling daarvan niet toewijsbaar. Eventuele gegrondheid van de genoemde grieven kan dus niet leiden tot een andere uitkomst van het hoger beroep. Dit brengt mee dat [appellant] onvoldoende belang heeft bij verdere bespreking van deze grieven.
5.5.
Het hof zal er hierna veronderstellenderwijs, overeenkomstig de stellingname van [appellant], van uitgaan dat hetzij Tappan hetzij Tappan Beheer destijds de werkgeefster is geweest van [appellant]. Het hof zal daarom hierna spreken van “de werkgeefster”.
5.6.
[appellant] stelt allereerst dat de werkgeefster de pensioenregeling zonder zijn (uitdrukkelijke) instemming heeft beëindigd dan wel gewijzigd. Hij betwist dat hij een nadere overeenkomst heeft gesloten waarin hij de beëindiging van de eindloonregeling en het aangaan van de beschikbare premieregeling heeft aanvaard. [appellant] spreekt in dit verband van een eenzijdige wijziging van de pensioenovereenkomst. Door dat te doen, is de werkgeefster tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de pensioenovereenkomst en is zij niet als goed werkgeefster opgetreden, aldus [appellant]. Het hof begrijpt dat de door [appellant] in hoger beroep gevorderde verklaring voor recht hierop betrekking heeft.
5.7.
Tappan c.s. hebben als productie 7 bij conclusie van antwoord overgelegd een afschrift uit een Excel-bestand dat bij hen in de systemen is gevonden, getiteld “Lijst ingeleverde pensioendocumenten”. In de eerste kolom van dit bestand is de naam van [appellant] (“[voornaam]”) vermeld onder het kopje “mutatieformulieren ingeleverd door”. In de tweede kolom komt de naam van [appellant] voor onder het kopje “keuze formulier beleggingen ingeleverd”. [appellant] heeft zelf als productie 15 het door hem destijds (op 4 juni 2001) ondertekende “keuzeformulier beleggingsverzekering” overgelegd. Op grond van deze stukken, in samenhang bezien, is genoegzaam komen vast te staan dat [appellant] heeft ingestemd met de wijziging van de pensioenregeling. Daaraan kan nog worden toegevoegd dat vast is komen te staan dat enkele werknemers destijds niet hebben ingestemd met de overgang naar de nieuwe pensioenregeling. Tot die werknemers behoorde [appellant] klaarblijkelijk niet. De stellingname van [appellant] onder 5.6 kan daarom geen stand houden.
5.8.
Het volgende verwijt dat [appellant] de werkgeefster maakt, is dat zij hem bij de overgang van de eindloonregeling naar de beschikbare premieregeling per 1 juni 2001 respectievelijk bij de waardeoverdracht per 1 oktober 2001 niet naar behoren heeft geïnformeerd over en gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen en de risico’s van de overgang naar de nieuwe pensioenregeling respectievelijk de waardeoverdracht. Bij een eindloonregeling is de hoogte van de pensioenuitkering gegarandeerd, hetgeen onder de beschikbare premieregeling niet het geval is. Bij een beschikbare premieregeling garandeert de werkgever de premie maar niet de uitkering. Het rente- en beleggingsrisico en het langlevenrisico rusten dan bij de werknemer. Bij de waardeoverdracht is [appellant] niet gewaarschuwd voor het risico dat het kapitaal onder de beschikbare premieregeling minder rendeert dan onder de eindloonregeling. [appellant] heeft de keuze voor de beëindiging van de eindloonregeling en voor de waardeoverdracht daarom niet goed geïnformeerd kunnen maken.
5.9.
Ook op grond van dit verwijt baseert [appellant] zijn vordering op een toerekenbare tekortkoming van de werkgeefster in de nakoming van de arbeidsovereenkomst en de pensioenovereenkomst/pensioentoezegging en een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verplichting zich als een goed werkgeefster te gedragen. Anders dan [appellant] heeft betoogd, rusten de stelplicht en de bewijslast ter zake van dit verwijt niet op de werkgeefster maar op [appellant] zelf. Het is immers [appellant] die zich beroept op het rechtsgevolg van de stelling dat, kort gezegd, de werkgeefster niet heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht tot het verstrekken van voldoende voorlichting.
5.10.
De werkgeefster heeft de door [appellant] gestelde tekortkomingen op basis van het onder 5.8 beschreven verwijt betwist. Naar aanleiding van de wederzijdse stellingen hieromtrent overweegt het hof het volgende.
5.11.
De werkgeefster heeft het volgende, samengevat, aangevoerd. De werknemers zijn over de wijziging van de pensioenregeling destijds uitgebreid geïnformeerd, zij hebben apart een keuze moeten maken voor een beleggingsprofiel alsmede de hoogte van de af te dragen premies. Er leefden veel vragen bij het personeel. De voorgestelde wijziging is via diverse kanalen gecommuniceerd. Iedereen kreeg een persoonlijke brief met uitleg en informatie over de consequenties van de voorgestelde wijziging. Daarnaast vond er een personeelsbijeenkomst plaats en werden alle medewerkers uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek. Ook buiten deze kanalen om zijn doorlopend vragen beantwoord. Tijdens het gehele traject werd de werkgeefster gesteund door [verzekeringstussenpersoon] van […] Assuranties en een andere onafhankelijke pensioenadviseur, die beschikbaar waren voor alle vragen van medewerkers. [verzekeringstussenpersoon] was de verzekeringstussenpersoon. Deze was met name voor de personeelsvertegenwoordiging niet onafhankelijk genoeg. Daarom is [naam 1] ingehuurd voor onafhankelijk advies en voorlichting. Vanaf dat moment ging […] Assuranties uitsluitend begeleiden bij de transitie. Er zijn ook medewerkers geweest die hebben bedankt voor de regeling. Iedere werknemer had een keuzevrijheid, niet alleen bij de vraag of zij wel of niet akkoord gingen, maar ook bij de invulling van de pensioenregeling. Er is bij de invoering rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van alle betrokkenen. [appellant] heeft bij de directie nooit bezwaren geuit tegen de overgang naar een nieuw stelsel. De werkgeefster heeft schriftelijke verklaringen over het transitieproces overgelegd van de toenmalige directeur en officemanager (en lid van de personeelsvereniging).
5.12.
[appellant] heeft gesteld dat de werkgeefster hem niet heeft voorgelicht over en gewaarschuwd voor de veranderingen en de risico’s. Hij heeft gesteld dat alle stellingen van de werkgeefster dat deze informatie wel is verstrekt niet zijn bewezen en worden betwist. Anders dan [appellant] heeft gesteld, kan niet als vaststaand worden aangenomen dat er geen voorlichting en geen voorlichtingsbijeenkomsten zijn geweest. Het is ook niet aannemelijk dat deze er niet zijn geweest. Naast de schriftelijke verklaringen (van [toenmaiige directeur], de toenmalige directeur, en [toenmalige officemanager], de toenmalige officemanager en lid van de personeelsvertegenwoordiging) is er ook de toelichting die [directeur Tappan] (thans directeur van Tappan en destijds werkneemster) ter zitting heeft gegeven, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. In grote lijnen komen de verklaringen aan de zijde van de werkgeefster op het punt waar het hier om gaat overeen. Dat er georganiseerde voorlichting is geweest, strookt ook met de door [appellant] overgelegde brief van de werkgeefster van 14 februari 2001 (een ingepland individueel informatiegesprek met de pensioenadviseur op het kantoor te Den Haag met de mogelijkheid tot een andere datum/tijdstip). [appellant] heeft erkend dat hij bij dit gesprek aanwezig is geweest. Gewezen kan ook worden op de door Tappan c.s. overgelegde brief van […] Assuranties van 9 maart 2001. Daarin wordt gerefereerd aan een presentatie door [naam 1] in het najaar van 2000 en een (onlangs ontvangen) brief van [toenmaiige directeur]. De brief van 9 maart 2001 is gericht aan [directeur Tappan]. Tappan c.s. hebben toegelicht dat zij veel van de stukken van destijds niet meer voorhanden hebben na (bijna) 20 jaar, maar dat [directeur Tappan] in haar administratie een aantal stukken heeft teruggevonden. De brief bevat deels algemene informatie over de nieuwe pensioenregeling en deels rekenvoorbeelden die zijn gebaseerd op de individuele situatie van [directeur Tappan]. Het hof acht aannemelijk dat ook [appellant] destijds zo’n brief heeft ontvangen. Hij heeft weliswaar gesteld een dergelijke brief niet te kennen, maar het hof leest hierin niet de stelling dat hij een dergelijke brief destijds niet heeft ontvangen. Wat de voorlichtingsbijeenkomsten betreft, heeft [appellant] gesteld dat hij sinds eind jaren 90 werkzaam was in de vestiging Utrecht en dat hij betwist dat dergelijke bijeenkomsten plaatsvonden in de vestiging Utrecht. Hij heeft ook naar voren gebracht dat de werkgeefster niet verifieerde of alle personeelsleden wel aanwezig waren bij dergelijke bijeenkomsten zodat helemaal niet vaststaat dat de werknemers deze bijeenkomsten bijwoonden. Ter zitting in hoger beroep heeft [directeur Tappan] naar voren gebracht dat er destijds op de Haagse vestiging ongeveer 30 mensen werkten en op de Utrechtse vestiging ongeveer tien, dat de bijeenkomsten in Den Haag en in Utrecht waren (het hof begrijpt: in die gevallen twee keer werden gehouden) en dat er ook gemeenschappelijke bijeenkomsten waren, waarbij de mensen uit Utrecht dan naar Den Haag kwamen. [appellant] heeft in reactie hierop verklaard dat de overleggen in Den Haag en Utrecht gescheiden waren. Het hof acht - reeds op zichzelf maar zeker op grond van de verklaring van [directeur Tappan] - niet aannemelijk dat bij de organisatie van de voorlichtingsbijeenkomsten de werknemers die werkzaam waren op de Utrechtse vestiging bij de voorlichtingsbijeenkomsten buiten de boot vielen. Het hof verwijst ook hier naar hetgeen hiervoor is overwogen naar aanleiding van de brief van 14 februari 2001.
5.13.
[appellant] heeft bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg het volgende verklaard:
“Ik kan mij herinneren dat de pensioenregeling voor het bedrijf onbeheersbaar werd en dat op het sentiment werd gespeeld. Het was mij toen niet helder wat de impact was van het meegaan in de wijziging. Het staat mij niet meer bij of is gezegd dat men niet over hoefde te gaan. Het ging vooral om het sentiment. Ik kreeg wel informatie over keuzeprofielen en beleggen. Wat betreft de waardeoverdracht: of is gesproken over de inbreng is mij niet bekend. Ik dacht er niet zo over na en ging in het sentiment mee.”
Uit deze passage rijst het beeld van [appellant] als een werknemer die destijds geen belangstelling aan de dag legde voor het onderwerp ‘pensioen’. Dit draagt niet bij aan de overtuigende kracht van zijn stellingen in dit geding. Een en ander doet ook vermoeden dat [appellant] de hem geboden verdere mogelijkheden om voorlichting te krijgen (zowel collectief als individueel) eenvoudigweg aan zich voorbij heeft laten gaan. De tegenwerping van [appellant] dat (niet is gesteld dat) de bijeenkomsten niet verplicht waren en dat niet werd gecontroleerd of alle werknemers deze hadden bijgewoond, gaat niet op. Het gaat erom of, zoals [appellant] stelt, de werkgeefster is tekortgeschoten in haar zorgplicht.
5.14.
[appellant] heeft hier en daar nog gesteld dat bepaalde informatie in de eerder genoemde brieven van 14 februari 2001 en 9 maart 2001 onvoldoende adequaat was. Aldus beoordeelt hij de inhoud van deze brieven als geïsoleerde bron van informatie en miskent hij de context van de eerder beschreven mogelijkheden om voorlichting te krijgen. Op basis van de inhoud van deze beide brieven en het keuzeformulier beleggingsverzekering kan het [appellant] overigens redelijkerwijze niet zijn ontgaan dat de hoogte van het pensioenkapitaal niet meer werd gegarandeerd, dat de nieuwe regeling was gebaseerd op een beleggingsverzekering en dat de resultaten daarvan tevoren niet vastlagen.
5.15.
De uitlating van [appellant] “Het staat mij niet meer bij of is gezegd dat men niet over hoefde te gaan” acht het hof onvoldoende als betwisting van het verweer van Tappan c.s. dat alle werknemers ook de mogelijkheid hadden om niet in te stemmen met de wijziging van de pensioenregeling, waaraan nog kan worden toegevoegd dat enkele werknemers ook daadwerkelijk van die mogelijkheid gebruik hebben gemaakt.
5.16.
[appellant] heeft, ten slotte, nog gesteld dat de werkgeefster ten aanzien van de waardeoverdracht had moeten zeggen ‘niet doen’. Het hof volgt [appellant] niet in deze stelling. Met de inbreng van de waarde van het reeds opgebouwde pensioenkapitaal in de nieuwe regeling zou het reeds opgebouwde pensioen weliswaar ook bloot komen te staan aan beleggingsrisico, maar er bestond – zeker in 2001- geen grond voor enige verplichting van de werkgeefster om [appellant] daar expliciet negatief over te adviseren.
5.17.
Op grond van de voorgaande overwegingen komt het hof tot het oordeel dat op basis van de stellingen van [appellant] tegenover de gemotiveerde betwisting door Tappan c.s. niet kan worden aangenomen dat de door hem aan de werkgeefster gemaakte verwijten zoals beschreven onder 5.8 gegrond zijn.
5.18.
[appellant] heeft niet concreet bewijs aangeboden van stellingen die, indien bewezen, op dit punt tot een ander oordeel kunnen leiden.
5.19.
[appellant] heeft bij inleidende dagvaarding onder 5 gesteld “Eiser heeft niet ingestemd met een waardeoverdracht althans was hij niet geïnformeerd over de nadelige gevolgen daarvan”. Ter zitting in hoger beroep heeft mr. Muller gezegd dat het er niet om gaat dat [appellant] geen toestemming heeft gegeven maar dat hij niet is gewaarschuwd. Het hof gaat er daarom van uit dat de stelling dat niet is ingestemd met de waardeoverdracht niet is gehandhaafd.
5.20.
[appellant] is in zijn processtukken nog ingegaan op de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voor een (geldige) eenzijdige wijziging van de arbeidsovereenkomst/pensioenregeling. Het hof laat deze stellingen verder onbesproken omdat, zoals uit het voorgaande volgt, het hier niet gaat om een eenzijdige wijziging.
5.21.
Dan heeft [appellant] nog gesteld dat de werkgeefster de werknemers compensatie had moeten aanbieden. Dit betoog faalt omdat na de voorgaande overwegingen niet valt in te zien waarom de werkgeefster op grond van goed werkgeverschap daartoe nog zou zijn gehouden.
5.22.
Het hof komt tot de slotsom dat de vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn. Het concrete bewijs dat [appellant] heeft aangeboden (de omvang van de schade) is niet ter zake dienend, zodat het bewijsaanbod van de hand wordt gewezen.
5.23.
Nu de kantonrechter de vorderingen van [appellant] terecht heeft afgewezen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Ook grief 2, gericht tegen de proceskostenveroordeling, faalt daarom.
5.24.
Bij deze stand van zaken zal [appellant] in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld, overeenkomstig de vordering van Tappan c.s. te vermeerderen met de wettelijke rente.