Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
7. Eiseres stelt dat de naheffingsaanslag te hoog is vastgesteld. Tussen eiseres en [A B.V.] was contractueel een managementfee afgesproken van € 100.000 per jaar. Als gevolg van de eisen van de hypotheekverstrekker bleek dat niet meer dan € 75.000 mocht worden gefactureerd. De over 2015 en 2016 reeds gefactureerde bedragen zijn vervolgens gecorrigeerd middels een memoriaalboeking in 2016. In de naheffingsaanslag is met deze lagere omzet geen rekening gehouden.
8. Uit artikel 13, eerste lid, letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 volgt dat de omzetbelasting verschuldigd is op het moment van uitreiking van de factuur of, indien deze niet tijdig plaatsvindt, het tijdstip waarop zij uiterlijk had moeten geschieden. Uit het controlerapport blijkt dat de naheffingsaanslag is opgelegd op basis van de door eiseres uitgeschreven facturen zoals die voorkomen in de administratie. Gesteld noch gebleken is dat er correctiefacturen zijn uitgeschreven voor de gestelde wijziging van de managementfee. Het enkele feit dat er een memoriaalboeking is opgenomen in de administratie, maakt niet dat die facturen geacht moeten worden niet te zijn uitgeschreven en dat de daarop vermelde omzetbelasting niet verschuldigd is. Het standpunt van eiseres slaagt dan ook niet.
9. De bij de naheffingsaanslag opgelegde vergrijpboete is gebaseerd op artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) waarin is bepaald dat indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat omzetbelasting die op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, aan de belastingplichtige een vergrijpboete kan worden opgelegd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van grove schuld. Eiseres stelt dat verweerder grove schuld niet overtuigend heeft bewezen, zoals de Hoge Raad dat volgens het arrest van 8 april 2022[1] vereist.
10. De bewijslast dat sprake is van grove schuld rust op verweerder. Met wat hij heeft aangevoerd heeft hij bewezen dat het aan grove schuld van eiseres te wijten is dat te weinig omzetbelasting op de aangiften is voldaan. Uit het boekenonderzoek blijkt dat de volgens de financiële administratie van eiseres te betalen omzetbelasting hoger is dan wat zij op haar aangiften omzetbelasting heeft vermeld. Dit betekent dat eiseres op het moment van het indienen van de aangiften omzetbelasting wist dan wel behoorde te weten dat zij te weinig omzetbelasting op de aangiften voldeed. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat voor 2015 er iets meer dan 19% te weinig belasting is voldaan en voor 2016 iets meer dan 17%. Een dergelijk verschil kan eiseres niet zijn ontgaan. Aldus is sprake van grove onachtzaamheid. De vergrijpboete is dan ook terecht opgelegd. De rechtbank acht de boete passend en geboden.
11. Tegen de rentebeschikking heeft eiseres geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Niet is gebleken dat de rente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
12. Deze boete is opgelegd vanwege het niet nakomen van de informatieverplichting van artikel 10a van de Awr. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aan grove schuld te wijten is dat eiseres niet overeenkomstig het bepaalde in dat artikel geen suppletieaangiften heeft ingediend voor de jaren van het controletijdvak. Eiseres stelt dat verweerder grove schuld niet overtuigend heeft bewezen, zoals de Hoge Raad dat volgens het arrest van 8 april 2022[2] vereist.
13. De bewijslast dat sprake is van grove schuld rust op verweerder. Zoals hiervoor is overwogen, moet eiseres reeds ten tijde van het doen van aangifte geweten hebben dat ze te weinig omzetbelasting op aangifte voldeed. Daarmee heeft verweerder tevens bewezen dat het aan grove schuld van eiseres te wijten is dat ze dat ook daarna niet heeft hersteld door het indienen van een suppletieaangifte. De suppletieboete is dan ook terecht opgelegd. De rechtbank acht de boete passend en geboden.
14. De stelling van eiseres dat van haar niet gevergd kan worden suppletieaangifte te doen omdat dan sprake is van zelfincriminatie, volgt de rechtbank niet gezien het arrest van de Hoge Raad van 24 september 2021[3] waarin het volgende is opgenomen:
“Indien de belastingplichtige ter nakoming van de mededelingsplicht als bedoeld in artikel 10a AWR een suppletie doet waaruit volgt dat hij eerder een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan waardoor te veel of te weinig belasting is betaald, kan daarvan het gevolg zijn dat ten aanzien van die belastingplichtige het vermoeden ontstaat dat hij een beboetbaar of strafbaar feit heeft begaan. Dat brengt echter niet mee dat de belastingplichtige zich met een beroep op het nemo-teneturbeginsel aan de suppletieverplichting zou kunnen onttrekken. Het is immers vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) dat dit beginsel niet in de weg staat aan de verplichting voor een belastingplichtige om informatie te verschaffen ten behoeve van een juiste belastingheffing. Het nemo-teneturbeginsel staat daarom evenmin eraan in de weg dat aan de belastingplichtige die de hiervoor bedoelde mededelingsplicht niet nakomt, een bestuurlijke boete wordt opgelegd.”
Weliswaar is in het arrest ook geoordeeld dat informatie verstrekt op grond van artikel 10a van de Awr niet gebruikt mag worden voor het bewijs dat de belastingplichtige een beboetbaar of strafbaar feit heeft begaan, maar die situatie doet zich hier niet voor. Er is immers niet gesuppleerd zodat de vergrijpboete daar ook niet het gevolg van kan zijn.
15. De rechtbank overweegt dat het niet op aangiften voldoen van de verschuldigde belasting en het niet nakomen van de informatieverplichting van artikel 10a van de Awr twee afzonderlijke beboetbare feiten zijn die op verschillende gedragingen van eiseres zien. Van een dubbele bestraffing voor hetzelfde feit, is dan ook geen sprake.
Ambtshalve matiging boetes
16. De rechtbank ziet aanleiding om de boetes ambtshalve te matigen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De redelijke termijn is aangevangen met de aankondiging van de boetes in het controlerapport van 9 juli 2019. Dit betekent dat tot aan het moment waarop de rechtbank uitspraak doet een periode van afgerond 3 jaar en vijf maanden is verstreken, zodat de redelijke termijn van 2 jaar in beginsel met 1 jaar en vijf maanden is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is echter sprake van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan 2 jaar rechtvaardigen. Verweerder heeft op
24 maart 2020 een aankondiging van de uitspraak op bezwaar gestuurd aan eiseres en eiseres daarbij in de gelegenheid gesteld om een afspraak te maken voor een telefonisch hoorgesprek. Daarop heeft eiseres bij emailbericht van 1 mei 2020 gereageerd dat zij fysiek gehoord wenst te worden. Op 4 mei 2020 heeft verweerder eiseres de gelegenheid geboden het hoorgesprek telefonisch dan wel via een videoverbinding te houden, omdat vanwege de uitbraak van het coronavirus een fysieke hoorzitting op dat moment niet mogelijk was. In reactie hierop heeft eiseres wederom aangegeven fysiek gehoord te willen worden. Het hoorgesprek heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 24 februari 2021. De hierdoor ontstane vertraging vanaf 4 mei 2020 van ruim negen maanden merkt de rechtbank aan als een aan eiseres toe te rekenen bijzondere omstandigheid. Gelet hierop is de redelijke termijn dan ook met acht maanden overschreden. De rechtbank ziet in die overschrijding aanleiding de boetes, conform de door Gerechtshof Amsterdam[4] geformuleerde uitgangspunten, te matigen met 10%. Dat betekent dat de boetes moeten worden verminderd met € 213 (10% van € 2.131) tot een bedrag van € 1.918. Nu matiging van de boetes ambtshalve plaatsvindt, leidt dit niet tot een gegrond beroep.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zijn de beroepen ongegrond verklaard.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] ECLI:NL:HR:2022:526.
[2] ECLI:NL:HR:2022:526.
[3] ECLI:NL:HR:2021:1351.
[4] ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298.”
Beoordeling van het hoger beroep
Verzoek om uitstel van de zitting
5.1.
Belanghebbende heeft op 3 oktober 2023 verzocht de zitting uit te stellen. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen. Het verzoek is, gelet op de op 31 augustus 2023 verzonden uitnodiging, veel te laat gedaan en de aangevoerde reden is geen onvoorzienbare omstandigheid. Voorts heeft het Hof erop gewezen dat eerder een verzoek om uitstel (voor een andere datum) is gedaan, waarbij geen verhinderdagen zijn opgegeven. Dit verzoek is toegewezen. Het Hof ziet geen aanleiding op de eerder gegeven beslissing over het onderhavige verzoek terug te komen.
5.2.
Belanghebbende stelt dat zij met betrekking tot haar managementdiensten aan [A B.V.] in de jaren 2015 en 2016 acht facturen heeft uitgereikt voor een bedrag van in totaal € 150.000. Voor het restant van € 50.000 zijn geen facturen uitgereikt. Hoewel belanghebbende in eerste instantie een post “Nog te factureren” had opgenomen voor dit restant van € 50.000 heeft zij op een later moment alsnog besloten dit bedrag niet in rekening te brengen.
5.3.
De Inspecteur stelt dat belanghebbende in de jaren 2015 en 2016 wel de bedoeling had om het bedrag van € 50.000 nog in rekening te brengen aan [A B.V.] . Dit blijkt immers uit de post “Nog te factureren” in haar administratie. In dit verband geldt dat omzetbelasting niet alleen verschuldigd wordt op het moment dat een factuur
daadwerkelijk wordt uitgereikt, maar ook, indien geen factuur wordt uitgereikt, op het moment dat dit uiterlijk had moeten geschieden (artikel 13, lid 1, onderdeel a, Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren managementdiensten verricht aan [A B.V.] waarvoor een vergoeding was bedongen van in totaal € 100.000 per jaar. Belanghebbende had dan ook in de jaren waarin zij de diensten heeft verricht facturen moeten uitreiken voor een bedrag van € 100.000.
5.4.
Ter zitting is met partijen vastgesteld dat belanghebbende in de onderhavige jaren in totaal een bedrag van € 75.000 per jaar heeft gefactureerd en ontvangen voor de door haar verrichtte managementdiensten. Verder volgt uit de door belanghebbende overgelegde facturen dat zij het factuurbedrag vanaf het eerste kwartaal in 2015 al heeft aangepast naar het verlaagde bedrag van € 75.000 per jaar. Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren in totaal dus een bedrag van € 150.000 gefactureerd en ontvangen. De Inspecteur heeft dan ook ten onrechte een naheffingsaanslag opgelegd voor de omzetbelasting over het deel van de managementvergoeding € 50.000 dat belanghebbende niet heeft gefactureerd en ook niet heeft ontvangen in de onderhavige jaren. Immers, indien een partij bij een overeenkomst prestaties verricht en daarvoor aan de andere partij een lager bedrag in rekening brengt dan op grond van de overeenkomst mogelijk zou zijn, geldt het werkelijk in rekening gebrachte bedrag als maatstaf van heffing (vgl. Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 december 2011, C-69/11 (Connoisseur Belgium), ECLI:EU:C:2011:838). Dat belanghebbende in haar administratie een bedrag van € 50.000 als “Nog te factureren” heeft opgenomen doet niet aan dit oordeel af (zie 2.2.3). Deze administratieve verwerking betekent niet dat belanghebbende dit bedrag in de onderhavige jaren heeft ontvangen of in rekening heeft gebracht.
5.5.
Gelet op hetgeen in 5.4 is overwogen zal het Hof de naheffingsaanslag verminderen met een bedrag van € 10.500 (21% x € 50.000). Aangezien belanghebbende de overige correcties niet heeft betwist, wordt de naheffingsaanslag vastgesteld op een bedrag van € 10.817 (€ 21.317 -/- € 10.500).
Vergrijpboete artikel 67f AWR
5.6.
Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat de boetes kunnen vervallen indien de naheffingsaanslag wordt verminderd met de omzetbelasting die is nageheven over de managementvergoeding. De vergrijpboete en de suppletieboete worden dan ook vernietigd. Ten overvloede overweegt het Hof nog het volgende. De vergrijpboete is ook voor zover deze betrekking heeft op overige aansluitingsverschillen ten onrechte opgelegd.
5.7.
De Inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) een vergrijpboete opgelegd aan belanghebbende van 25% over de nageheven omzetbelasting vanwege de aansluitverschillen en verwijt belanghebbende hierbij grove schuld. In zijn uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de vergrijpboete verminderd naar 10% van de nageheven omzetbelasting vanwege de aansluitverschillen.
5.8.
Grove schuld doet zich voor indien aan de belastingplichtige een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid kan worden verweten. Bij grove schuld had belanghebbende bij het doen van aangifte redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat dit tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald. De grove schuld moet bestaan op het tijdstip waarop de verschuldigde belasting uiterlijk had moeten zijn betaald (vgl. HR 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:492, BNB 2023/73).
5.9.
De Inspecteur moet bewijzen op grond van welke feiten en omstandigheden hij heeft aangenomen dat aan de voor de aanwezigheid van grove schuld geldende vereisten is voldaan en dat die feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan (Hoge Raad, 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526./BNB 2022/68).
5.10.
Hoewel tijdens het boekenonderzoek is geconcludeerd dat uit de financiële administratie van belanghebbende volgde dat de te betalen omzetbelasting hoger was dan in de aangiften omzetbelasting is verantwoord, heeft de Inspecteur geen onderzoek gedaan naar de relevante feiten en omstandigheden ten aanzien van het niet betalen van de nageheven omzetbelasting. De beschrijving van de feiten en omstandigheden die de Inspecteur ertoe hebben aangezet de vergrijpboete mede op de correctie van de aansluitingsverschillen te baseren is nogal summier. Een beschrijving van de handelwijze van belanghebbende ontbreekt zodat niet kan worden vastgesteld wat belanghebbende precies (verkeerd) heeft gedaan. Hierdoor is niet bekend wat de oorzaak is van deze niet-betaling en of de daarmee verband houdende omzetbelasting ten tijde van het doen van aangifte als gevolg van grove schuld bij belanghebbende niet is betaald.
5.11.
Zodra de belastingplichtige constateert dat hij een aangifte voor de omzetbelasting over een tijdvak in de afgelopen vijf kalenderjaren onjuist of onvolledig heeft gedaan waardoor te veel of te weinig belasting is betaald, is hij op grond van artikel 15, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit gehouden alsnog bij wijze van suppletie de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken. Op grond van artikel 15, lid 3, van het Uitvoeringsbesluit moet de suppletie zo spoedig mogelijk geschieden op de door de inspecteur aangegeven wijze.
5.12.
Het niet of niet tijdig of het niet op de door de inspecteur aangegeven wijze doen van de hiervoor bedoelde suppletie wordt op grond van artikel 15, lid 4, van het Uitvoeringsbesluit aangemerkt als een overtreding. In geval van opzet of grove schuld kan daarvoor op grond van artikel 10a, lid 3, AWR een bestuurlijke boete aan de belastingplichtige worden opgelegd van ten hoogste 100 procent van het bedrag aan belasting dat als gevolg van het niet nakomen van de suppletieplicht niet is of niet zou zijn geheven. De Inspecteur moet bewijzen op grond van welke feiten en omstandigheden hij heeft aangenomen dat aan de voor de aanwezigheid van (voorwaardelijk) opzet dan wel grove schuld geldende vereisten is voldaan en dat die feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan (Hoge Raad, 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526/BNB 2022/68).
5.13.
Aangezien de Inspecteur geen feiten en omstandigheden heeft bewezen op grond waarvan buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat sprake is van de door hem gestelde aanwezigheid van grove schuld (zie 5.10) is de boete ten onrechte opgelegd.
5.14.
Het hoger beroep is gegrond.
Beslissing
- -
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- -
vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 10.817;
- -
vernietigt de vergrijpboete;
- -
vernietigt de suppletieboete;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 3.348;
- -
gelast de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van in totaal € 908 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier R. Wijkstra. De beslissing is op 30 november 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.