Feiten
2.1.
Belanghebbende is een vereniging met als doelstelling het bevorderen van de voetbalsport.
2.2.
Belanghebbende maakt in het kader van haar doelstelling gebruik van een sportcomplex gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (het sportcomplex). Het sportcomplex bestaat uit tien sportvelden, waaronder veld 6, veld A en veld B (veld 6, A en B) en 24 was- en kleedlokalen. Veld 6, A en B zullen na ommekomst van 36 jaar eigendom van belanghebbende worden. Acht van de 24 was-en kleedlokalen zijn eigendom van belanghebbende; het onderhoud daarvan wordt door de [gemeente] verricht.
2.3.
Belanghebbende betaalt een vaste vergoeding per jaar, exclusief gas, water en elektriciteit (de gebruikersvergoeding) aan de gemeente voor het gebruik van het sportcomplex. De gebruikersvergoeding is niet afhankelijk van de mate waarin belanghebbende gebruik maakt van het sportcomplex.
2.4.
Op het sportcomplex staat een clubgebouw dat eigendom is van belanghebbende.
2.5.
De voorwaarden voor het gebruik van het sportcomplex zijn neergelegd in een overeenkomst tussen de gemeente en belanghebbende (de gebruikersovereenkomst). De overeenkomst is ingegaan op 1 januari 2019 en heeft een looptijd van vijf jaar. Na ommekomst van vijf jaar kan de overeenkomst stilzwijgend worden verlengd voor telkens een jaar. Het gebruik van het clubgebouw maakt geen onderdeel uit van de gebruikersovereenkomst.
2.6.
De gebruikersovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder, geoordeeld:
“5. In geschil is ten eerste of eiseres kwalificeert als genothebbende krachtens beperkt
recht van de onroerende zaak in de zin van de Wet WOZ. Daarnaast is de waarde van de
onroerende zaak op dc waardepeildatum in geschil.
6. Eiseres stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat sprake is van zogenoemd
volgtijdig gebruik zodat niet zij, maar dc [gemeente] moet worden
aangemerkt als gebruiker en dus als belastingplichtige. Verder bepleit eiseres een waarde
voor de onroerende zaak van € 2.000.000.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep ongegrond moet worden
verklaard. Volgens verweerder is geen sprake van volgtijdig gebruik, zodat eiseres terecht is
aangemerkt als gebruiker van de onroerende zaak. Ter onderbouwing van de waarde van
€ 2.450.000 heeft verweerder een taxatierapport overgelegd. In dit taxatierapport is de
(gecorrigeerde vervangings)waarde van de onroerende zaak bepaald op € 2.630.392.
8. De rechtbank is van oordeel dat eiseres terecht is aangemerkt als gebruiker van de onroerende zaak. Uit de door verweerder overgelegde gebruikersovereenkomst blijkt dat
eiseres in ieder geval sinds de datum waarop deze overeenkomst, die in 2019 voor een
periode van vijf jaar is aangegaan, in werking is getreden (1 januari 2019), de onroerende
zaak voor langere tijd voor zichzelf ter beschikking heeft, met het recht van eerste keus voor
de perioden gedurende welke zij het object mag gebruiken. Onder die omstandigheden is
geen sprake van volgtijdig gebruik. Dat delen van de onroerende zaak ook kortstondig aan
derden in gebruik worden gegeven, maakt dit niet anders. In de door eiseres genoemde
jurisprudentie, waarin de feiten steeds belangrijk afwijken van de onderhavige situatie, ziet
de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank neemt
hierbij ook in aanmerking dat, naar verweerder ter zitting heeft bevestigd, eiseres de enige is
met wie de gemeente ter zake van de onroerende zaak een gebruikersovereenkomst is
aangegaan. Met de andere gebruikers is niet een dergelijke overeenkomst aangegaan. Deze
gebruikers moeten afzonderlijke afspraken maken met inachtneming van de
gebruikersovereenkomst van eiseres. Dat de gemeente in een voorkomend geval, in
afwijking van de bepalingen in de gebruiksovereenkomst, aan het voorkeursrecht van
eiseres voorbij kan gaan en tegen de uitdrukkelijke wens van eiseres in toch een deel van de
aan eiseres in gebruik gegeven sportvelden aan derden ter beschikking kan stellen, heeft
eiseres ter zitting wel gesteld maar niet onderbouwd. Daarvan is de rechtbank verder ook
niets gebleken. De rechtbank gaat daaraan dan ook voorbij en ziet al met al geen aanleiding
om op grond van artikel 24, vijfde lid, van de Wet WOZ iemand anders dan eiseres aan te
merken als gebruiker.
9. Verweerder dient voorts aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende
zaak niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is
verweerder, gelet op het door hem 'overgelegde taxatierapport en hetgeen hij overigens heeft
aangevoerd, hierin geslaagd. Naar volgt uit het taxatierapport is de waarde bepaald aan de
hand van de gecorrigeerde vervangingswaarde. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen
aan de juistheid van de taxatie en de daaraan ten grondslag liggende uitgangspunten,
daaronder begrepen de door verweerder toegepaste objectafbakening. Eiseres stelt
weliswaar dat de objectafbakening onjuist is, maar zij heeft dat onvoldoende
geconcretiseerd en inzichtelijk gemaakt om haar daarin te volgen. De rechtbank is dan ook
van oordeel dat de waarde van de onroerende zaak alsmede de daarop gebaseerde aanslag
niet te hoog zijn vastgesteld.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Beoordeling van het hoger beroep
Belanghebbende gebruiker?
5.1.1.
Belanghebbende stelt primair dat de beschikking ten onrechte aan haar is bekendgemaakt, omdat zij niet als gebruiker van het sportcomplex in de zin van artikel 24, lid 3, aanhef en letter b, Wet WOZ kan worden aangemerkt. Volgens belanghebbende is de gemeente gebruiker van het sportcomplex, omdat de gemeente het sportcomplex voor volgtijdig gebruik aan belanghebbende ter beschikking heeft gesteld in de zin van artikel 24, lid 5, aanhef en letter c, Wet WOZ.
5.1.2.
Ter onderbouwing van haar stelling voert belanghebbende aan dat zij gedurende de looptijd van de gebruikersovereenkomst alleen op vaste tijden en steeds voor korte perioden en na toestemming van de gemeente gebruik mag maken van het sportcomplex. Uit de voorwaarde dat het recht op gebruik op vaste tijden ziet, volgt volgens belanghebbende dat het gebruik niet naar believen gedurende de hele looptijd van de overeenkomst kan plaatsvinden. Dit gebeurt na toestemming van de gemeente, die, aldus belanghebbende, het sportcomplex ook in gebruik geeft aan derden. Op basis hiervan moet volgens belanghebbende haar gebruik aangemerkt worden als volgtijdig gebruik.
5.2.
De Heffingsambtenaar heeft de primaire stelling van belanghebbende gemotiveerd betwist.
5.3.
Volgens artikel 24, lid 3, aanhef en letter b, Wet WOZ wordt een op grond van artikel 22 Wet WOZ genomen beschikking bekend gemaakt aan degene die aan het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak krachtens eigendom of bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruikt. Volgens artikel 24, lid 5, aanhef en letter c, Wet WOZ wordt het ter beschikking stellen van een onroerende zaak voor volgtijdig gebruik aangemerkt als gebruik door degene die die onroerende zaak ter beschikking heeft gesteld. Niet in geschil is dat belanghebbende haar recht tot het gebruik van het sportcomplex ontleent aan de gebruikersovereenkomst en dat dit een persoonlijk recht is in de zin van artikel 24, lid 3, aanhef en letter b, Wet WOZ. De vraag is of desalniettemin de gemeente als gebruiker van het sportcomplex moet worden aangemerkt op grond van artikel 24, lid 3, aanhef en letter b, Wet WOZ in samenhang met artikel 24, lid 5, aanhef en letter c, Wet WOZ.
5.4.
De term ‘volgtijdig gebruik’ is niet in de Wet WOZ gedefinieerd. Blijkens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoering van de Wet WOZ, heeft de wetgever met artikel 24, lid 5, aanhef en letter c, Wet WOZ het oog op kortstondige verhuur van onroerende zaken aan wisselende gebruikers en is de bepaling een codificatie van jurisprudentie die met name betrekking heeft op recreatiewoningen (Kamerstukken II 1992/1993, 22 885, nr. 3, p. 51). Hiermee wordt onder meer gedoeld op de arresten HR 8 juli 1981, ECLI:NL:HR:1981:AW9789, BNB 1981/248 en HR 28 oktober 1981, nr. 20 691, Belastingblad 1982, p. 26.
5.5.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ter beschikkingstelling voor volgtijdig gebruik in de zin van artikel 24, lid 5, aanhef en letter c, Wet WOZ neemt het Hof het volgende in aanmerking.
5.5.1.
Belanghebbende heeft voor het gebruik van het sportcomplex een langdurige gebruikersovereenkomst gesloten met de gemeente.
5.5.2.
Belanghebbende is op grond van de gebruikersovereenkomst hoofdgebruiker van het sportcomplex en heeft om die reden voor het gebruik van het sportcomplex een voorrangspositie boven de incidentele gebruikers. Zij is uit dien hoofde gedurende de gehele looptijd van de gebruikersovereenkomst bij voorrang gerechtigd om telkens voor een heel voetbalseizoen aan te geven op welke tijden zij gebruik wil maken van het sportcomplex. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende van dit recht ook feitelijk gebruik heeft gemaakt.
5.5.3.
Het voorkeursrecht geldt voor het gehele in de beschikking betrokken sportcomplex en is niet aan tijdsbeperkingen onderworpen.
5.5.4.
Belanghebbende betaalt een vaste gebruikersvergoeding, exclusief gas, water en elektriciteit aan de gemeente voor het gebruik van het sportcomplex. De gebruikersvergoeding is dus niet afhankelijk van de mate waarin belanghebbende gebruik maakt van het sportcomplex. Zij betaalt de gebruikersvergoeding voor een geheel jaar.
5.5.5.
Belanghebbende ontvangt voor het door de gemeente toegestane gebruik van het sportcomplex door derden een vergoeding van 25% van de door de gemeente aan de derden in rekening gebrachte gebruiksvergoeding. Ter zake van het gebruik van de velden 6, A en B ontvangt belanghebbende 100% van de vergoeding. Dat belanghebbende een vergoeding ontvangt voor derdengebruik duidt er op dat belanghebbende in zoverre gebruik door derden voor een bepaalde tijd toestaat.
5.5.6.
Belanghebbende is eigenaar van het op het sportcomplex gelegen clubgebouw. Voor de velden 6, A en B geldt dat deze na ommekomst van 36 jaar eigendom van belanghebbende zullen worden. Belanghebbende is ook eigenaar van 8 van de 24 was- en kleedruimtes.
5.5.7.
Belanghebbende heeft het recht om reclameborden aan te brengen en mag de opbrengst hiervan zelf houden.
5.5.8.
Belanghebbende mag de velden 6, A en B zelf onderverhuren en mag de opbrengst hiervan zelf behouden.
5.5.9.
De gemeente mag derden – onderwijsinstellingen – alleen gelegenheid geven het sportcomplex (met uitzondering van de velden 6, A en B) te gebruiken op tijdstippen waarvoor belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van haar voorkeursrecht om het sportcomplex, of delen daarvan, te gebruiken.
5.5.10.
Uit het overzicht voor het kalenderjaar 2019 (zie 2.7) blijkt dat onderwijsinstellingen slechts tijdens schooluren gebruik hebben gemaakt van een beperkt aantal velden. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit anders is.
5.6.1.
Uit het voorgaande volgt dat het hele in de beschikking betrokken sportcomplex gedurende de looptijd van de gebruikersovereenkomst aan belanghebbende als ‘hoofdgebruiker’ onder beperkende voorwaarden ter beschikking is gesteld met het recht van eerste keus voor de perioden gedurende welke zij daarvan gebruik wil maken. Dat belanghebbende aan het begin van een voetbalseizoen aan de gemeente moet doorgeven op welke uren zij van het sportcomplex gebruik wil maken, verhindert, anders dan belanghebbende stelt, niet dat zij een voorkeursrecht heeft. Het vastleggen van de gebruikstijden heeft als functie dat de gemeente op die tijden derden niet het gebruik van het sportcomplex mag geven; het is niet gelijk te stellen met het vragen van toestemming tot gebruik van het sportcomplex, zoals belanghebbende stelt. Belanghebbende heeft haar stelling dat de gemeente gebruik door derden tegen haar wil kan doorzetten niet onderbouwd. Anders dan belanghebbende stelt volgt dit ook niet uit artikel 12.2 van de gebruikersovereenkomst. Ingevolge die bepaling kan de gemeente immers slechts in de gevallen waarin de overeenkomst niet voorziet aanvullende voorwaarden stellen. Overigens is gesteld nog gebleken dat de gemeente van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
5.6.2.
Gelet op al het voorgaande is naar het oordeel van het Hof geen sprake van volgtijdig gebruik als bedoeld in artikel 24, lid 5, aanhef en letter c, Wet WOZ. Dat delen van het sportcomplex kortstondig aan derden in gebruik worden gegeven doet aan dit oordeel niet af. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de gemeente alleen met belanghebbende een gebruikersovereenkomst heeft gesloten voor het gebruik van het sportcomplex. De andere gebruikers moeten afzonderlijk afspraken maken met de gemeente en deze moet daarbij rekening houden met de afspraken op grond van de gebruikersovereenkomst met belanghebbende. Dat de gemeente afspraken met de onderwijsinstellingen maakt over het gebruik van het sportcomplex houdt evenmin in dat de gemeente in wezen bepaalt welke partij op welke tijdstippen gebruik maakt van het sportcomplex. Die afspraken komen immers pas tot stand nadat belanghebbende eerst zelf - bij voorrang - heeft aangegeven op welke tijdstippen zij gebruik wil maken van het sportcomplex.
5.7.
Gezien het oordeel van het Hof dat belanghebbende terecht als gebruiker is aangemerkt van het gehele in de beschikking betrokken sportcomplex behoeft het subsidiaire standpunt van belanghebbende, zoals belanghebbende tijdens de zitting heeft bevestigd, geen behandeling meer.
Immateriële schadevergoeding
5.8.
Voor een vergoeding van immateriële schade is geen aanleiding nu de Rechtbank op 1 maart 2022 uitspraak heeft gedaan hetgeen binnen twee jaar is nadat het bezwaarschrift is ontvangen (6 april 2020) en het Hof uitspraak heeft gedaan binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld (14 april 2022, zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.9.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, H.A.J. Kroon en Chr.Th.P.M. Zandhuis en in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 7 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.