5 BEANTWOORDING VRAAGSTELLING
Vraag 1
Wilt u (…) vaststellen in welke mate betrokkene arbeidsongeschikt is in de zin van (…) de toepasselijke polisvoorwaarden (model 1387)(…)?
Antwoord
Betrokkene is voor 100% arbeidsongeschikt voor zijn oorspronkelijke beroepswerkzaamheden te achten. (...). Rekening houdend met de uit de winst-en-verliesrekeningen en van de boekhouder verkregen informatie, is er vanaf medio 2008 sprake van maximaal 60% arbeidsongeschiktheid na gerealiseerde aanpassing van werkzaamheden en werkomstandigheden.
(…)
Vraag 3
Heeft u nog andere opmerkingen die voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene van belang kunnen zijn?
Antwoord
Er bestaat een discrepantie tussen de van betrokkene verkregen informatie en mijn bevindingen na beoordeling van de alsnog verkregen winst-en-verliesrekeningen, aangiften en aanslagen IB alsmede overleg met de boekhouder hierover. (…)”.
Aegon heeft in de bevindingen van Heling & Partners aanleiding gezien om een boekhoudkundige analyse naar de onderneming van [appellant] te laten uitvoeren. Dit onderzoek is uitgevoerd door Toelen & Partners en is gebaseerd op vragen van Aegon. In een op 28 januari 2019 gedateerd verslag van Toelen & Partners staat onder meer:
“4.
Blijkt uit de stukken dat verzekerde zelf aan het werk is?
(…) Op basis van bovenstaande mededelingen stelt de verzekerde zich op het standpunt dat hij vanaf de intrede van zijn arbeidsongeschiktheid (februari 2006) geen omzet in zijn bedrijf heeft gegenereerd en dat zijn echtgenote vanaf medio 2010 een winkelbedrijf exploiteert.
Deze mededelingen komen niet overeen met de omzetgegevens op de verstrekte resultaatoverzichten. Daaruit blijkt dat in de periode 2006 tot 2010 wel degelijk opbrengsten zijn gerealiseerd. Dit betreft de periode voordat – althans volgens verzekerde – zijn echtgenote vanaf medio 2010 werkzaamheden in het bedrijf verrichtte. Dit impliceert dat de verzekerde zelf aan het werk is geweest in de periode 2006 tot 2010.
De verzekerde geeft aan dat zijn bedrijf vanwege “fiscale redenen” nog bestaat. Het is ons niet bekend wat deze redenen zijn. Uit de verstrekte aangiften inkomstenbelasting 2013 tot en met 2016 blijkt in elk geval dat de verzekerde een beroep heeft gedaan op toepassing van de zelfstandigenaftrek ex artikel 3.6 in samenhang met artikel 3.76 Wet inkomstenbelasting 2001. Dit houdt in dat hij jegens de belastinginspecteur heeft verklaard:
tenminste 1225 uren zelf te hebben besteed aan werkzaamheden voor zijn onderneming waaruit hij als ondernemer winst heeft genoten.
De boekhouder van de verzekerde heeft aan de arbeidsdeskundige aangegeven dat het beroep op de zelfstandigenaftrek altijd is gedaan op basis van opgave van de verzekerde zelf.
5. Is er een logische verklaring voor de keuze van de verzekerde om de werkzaamheden van zijn partner onder zijn bedrijfsnaam uit te voeren?
Fiscaal is het toegestaan dat de echtgenote meewerkt in de onderneming van de verzekerde. Maar het is en blijft de onderneming van de verzekerde. Daarom dient de verzekerde de door zijn echtgenote gewerkte uren op een juiste wijze in
zijn
aangifte inkomstenbelasting te vermelden. Dit is onder andere mogelijk met toepassing van de meewerkaftrek (…) De verzekerde heeft deze regeling naast die van de zelfstandigenaftrek toegepast in het jaar 2013. (…) Na het jaar 2013 heeft de verzekerde geen beroep meer gedaan op toepassing van de meewerkaftrek.
7. Wordt er door soortgelijke ondernemers vaak gebruik gemaakt van vrijwilligers (zoals bij het bedrijf van betrokken het geval is)?
(…) De gebruikmaking van vrijwilligers in zijn onderneming is in strijd met de fiscale wetgeving en zal daarom niet vaak worden toegepast.”
.
Naar aanleiding van dit rapport zijn aan [appellant] nog een aantal aanvullende vragen gesteld. In een op 3 juni 2019 gedateerd verslag staat dat [appellant] in reactie op aanvullende vragen onder meer heeft verklaard:
“(...) Het winkeltje, [namen] Service, is opgestart met ingang van 1 januari 2009 en wordt door mijn vrouw gerund. Zij heeft geen relevante diploma’s; daardoor hebben we onder het btw-nummer van mij gezet. Hierdoor wordt het wel als mijn inkomen gezien terwijl ik er niet werk.
(…) Kort samengevat stelt betrokkene dat hij géén werkzaamheden inzake [namen] Service heeft verricht. De omzet is op zijn naam geregistreerd, maar door zijn echtgenote en derden gerealiseerd, aldus betrokkene. Hiermee wordt nog niet verklaard waarom betrokkene in de jaren na het staken van zijn werkzaamheden ten behoeve van de kaasbus steeds de volledige zelfstandigenaftrek heeft opgevoerd. (...)”
De afdeling Veiligheidszaken van Aegon heeft de zaak van [appellant] bestudeerd en is tot de conclusie gekomen dat sprake is van opzettelijke misleiding. Daarop heeft Aegon bij brief van 23 augustus 2019 de claim van [appellant] onder de AOV afgewezen en aangeven dat de AOV op grond van artikel 9 van de polisvoorwaarden per direct zal worden beëindigd (hierna ook: de beëindigingsbrief). Ook verklaart Aegon in deze brief alle door [appellant] ingediende claims vanaf 17 december 2017 af te wijzen. Daarnaast heeft Aegon de kosten die zij heeft gemaakt naar aanleiding van het fraudeonderzoek (terug)gevorderd. Verder heeft Aegon de persoonsgegevens van [appellant] opgenomen in het Incidentenregister van de afdeling Veiligheidszaken en daarvan melding gedaan bij het Centrum Bestrijding Verzekeringsfraude (CBV). Ook heeft Aegon de persoonsgegevens van [appellant] opgenomen en in het Extern Verwijzingsregister van Stichting CIS voor een termijn van zes jaar.
Bij schrijven van 4 september 2019 en 13 februari 2020 (abusievelijk gedateerd 13 februari 2019) heeft Aegon aanspraak gemaakt op (terug)betaling van een bedrag van € 19.130,18 aan onterechte betaalbaar gestelde uitkeringen onder de AOV. [appellant] is niet overgegaan tot betaling.
Bij brief van 19 maart 2020 heeft de toenmalige advocaat van [appellant] gereageerd op voornoemde maatregelen van Aegon. Hij schreef onder meer:
“Laat ik beginnen op te merken dat ik na kennisneming van het dossier - zacht uitgedrukt - bepaald ben geschrokken van de wijze waarop Aegon, gelet ook op de context en de voorgeschiedenis van de onderhavige kwestie, laatstelijk in deze aangelegenheid heeft geopereerd.
Ik heb moeten vaststellen dat de heer [appellant] uiteindelijk weliswaar voor wat betreft de door hem steeds ervaren en als zodanig ook geventileerde oorzaak van zijn aandoeningen/arbeidsongeschiktheid uiteindelijk het gelijk aan zijn zijde heeft gekregen, maar daarvoór feitelijk gedurende meer dan 15 jaren door Aegon aan zijn lot is overgelaten, cumulerend in - nadat zijn aanspraken gegrond bleken - een beëindiging van de polis en dat zelfs met een soort van terugwerkende kracht.
Aegon heeft gedurende zeer lange tijd geen geloof willen hechten aan de door de heer [appellant] over zijn ziekte en de (door hem ervaren) oorzaak daarvan gedane uitlatingen en hem, hoewel daarvoor van meet af aan wel aanwijzingen hebben bestaan, ook niet het voordeel van de twijfel wijlen gunnen, zulks al die tijd met het argument dat zijn aandoeningen en arbeidsongeschiktheid het gevolg zouden zijn van blootstelling aan uitwerpselen van duiven. De heer [appellant] heeft zich daarom in deze periode - bij gebrek aan inkomsten en in de wetenschap dat hij zijn werkzaamheden in de ambulante kaashandel niet meer kon verrichten - genoodzaakt gezien te proberen andere bronnen van inkomsten te verwerven en ook heeft hij zijn hobby (het houden van duiven) - mede op instigatie van Aegon -er aan moeten geven.
Reeds vanuit deze optiek verdient het niet meteen de schoonheidsprijs om - zoals Aegon dat heeft gedaan - de verzekering te beëindigen met het argument dat hij degene zou zijn die niet aan de op hem uit hoofde van de polis rustende verplichtingen heeft voldaan. Daar blijft het echter niet bij, omdat mij tevens is gebleken dat ook de argumenten die Aegon voor de beëindiging van de overeenkomst heeft aangevoerd c.q. geconstrueerd, bepaald niet kunnen overtuigen, noch in feitelijk noch in juridisch opzicht.
Wanneer ik het goed zie, baseert Aegon zich bij het door haar betrokken standpunt met name op het feit dat de heer [appellant] - en dan zelfs opzettelijk - onjuiste inlichtingen zou hebben verschaft aan de door Aegon ingeschakelde arbeidsdeskundigen (…) Daardoor zouden de belangen van Aegon zijn geschaad. In het betoog van Aegon speelt - samengevat - een belangrijke rol dat de heer [appellant] aan beide genoemde arbeidsdeskundigen tegenstrijdige
verklaringen zou hebben afgelegd en (opzettelijk) onjuiste verklaringen zou hebben gedaan over winst- en verliesrekeningen, fiscale aangiften over de periode 2006 t/m 2016. Daaruit zou dan namelijk - volgens Aegon - blijken dat de heer [appellant] meer dan 1225 uur per jaar heeft gewerkt, en wel omdat in de aangiften (op naam van [bedrijfsnaam] ) aanspraak is gemaakt op de zelfstandigenaftrek. Dit alles zou dan door de heer [appellant] zijn 'verzwegen' om aanspraak te kunnen maken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Het is wellicht goed allereerst eens naar voren te brengen wat de heer [appellant] (…) heeft gemeend van de arbeidsongeschiktheidsverzekering bij Aegon te (hebben) mogen verwachten, met name omdat uit de analyse van het dossier naar voren komt dat Aegon zich - inmiddels - op het standpunt stelt dat er sprake zou zijn (geweest) van een schadeverzekering en niet van een sommenverzekering, en ook met die boodschap in 2018 Heling & Partners aan het werk heeft gezet. (…)
Wat hier verder van zij: de heer [appellant] (…) heeft steeds gemeend en ook mogen menen dat voor de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid van belang is de vraag of hij zijn werkzaamheden in de ambulante kaashandel zou kunnen blijven verrichten. Dat is een voor de hand liggende uitleg en verklaart ook meteen veel van hetgeen door of namens de heer [appellant] in de loop van de tijd is geschreven en is medegedeeld. Het exploiteren van c.q. werken in één of twee servicewinkels valt daarbij niet onder het beroep van ambulante kaashandel, zoals dat tot 2007 werd uitgeoefend en waarvoor hij was (en is) verzekerd. Dat voor Aegon tevens van belang zou zijn (…) de inkomsten die uit de exploitatie van de beide winkeltjes werden genoten is hem nooit medegedeeld en hij heeft dit ook niet zo begrepen of hoeven te begrijpen. (…) Het zal Aegon bekend zijn (en ook zijn geweest) dat in de rechtspraak (zie HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD5828 inzake Achmea/Cobussen) al eerder genoegzaam is uitgemaakt dat dit niet bepalend, maar juist de vraag voorligt wat de verzekerde ter zake heeft mogen menen en begrijpen. Gelet op het bepaalde in onder meer artikel 2.1.2. – de omvang van de uitkering is daarin enkel gekoppeld aan de mate van de arbeidsongeschiktheid voor het eigen beroep en de verzekerde jaarrente – en het feit dat de verzekering verzekert tegen arbeidsongeschiktheid voor het eigen beroep, is zonder meer aannemelijk dat sprake is van een sommenverzekering en niet van een schadeverzekering, laat staan dat kan worden volgehouden dat dit zo door de heer [appellant] had moeten worden begrepen. Ik zie - ook wanneer de polisvoorwaarden met nr. 1387 van toepassing zouden zijn - daarin eigenlijk geen concrete aanknopingspunten (…)
Het is lastig, zo niet onmogelijk om in te zien hoe van een verzekerde - die met
een onterechte weigeringsdekking onder de verzekering wordt geconfronteerd – kan worden verwacht dat hij desalniettemin (en dat is dan kennelijk bedoeld) onmiddellijk opgave moet doen van alle feiten en omstandigheden die voor de beoordeling van belang zijn, en dan ook nog eens van feiten en omstandigheden waarvan hij niet eens behoorde te weten dat die van belang zouden (kunnen) zijn.
De aanname van de heer [appellant] dat het er bij de onderhavige verzekering om ging of hij zijn werkzaamheden in de ambulante kaashandel al dan niet kon uitoefenen, verklaart (…) dat en waarom de uitlatingen van de heer [appellant] (…) wellicht niet in alle opzichten even nauwkeurig zijn geweest. De heer [appellant] heeft steeds betrekkelijk grove opgave gedaan van de stand van zaken op het moment dat hij met de betreffende arbeidsdeskundige sprak, zulks zonder zich rekenschap te geven van het feit dat dit van belang zou zijn of zelfs zou kunnen zijn voor de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Daarbij klemt bovendien (…) dan nog dat de situatie ten tijde van zijn gesprek met de heer [arbeidsdeskundige] beduidend verschilde van de situatie zoals die was ontstaan op het moment dat hij sprak met Heling & Partners (ruim anderhalf jaar later), reden waarom die verklaringen zich hoe dan ook al niet laten vergelijken en niet - zoals wordt gesteld - ‘tegenstrijdig' zijn.
Het gesprek met de heer [arbeidsdeskundige] is – het is zinvol ook dat nog eens te benadrukken – gevoerd in de context van de melding die plaatsvond op 31 augustus 2016, welke betrekking had op
enkelletsel
. Omdat die klachten geleidelijk zijn afgenomen, is overeengekomen dat de heer [appellant] zijn werkzaamheden per 1 februari 2017 volledig zou hervatten.
Uit het verslag dat door de heer [arbeidsdeskundige] is opgesteld (…) komt naar voren dat de heer [appellant] (…) heeft opgegeven dat hij van beroep ambulante kaashandelaar was. Verder heeft hij aangegeven dat hij op dat moment (2017) twee winkeltjes exploiteerde in een serviceflat respectievelijk bejaardenhuis, beide met een beperkte openstelling, en dat hij daarin circa 18 uur per week werkte en werd geholpen door losse krachten. In het gesprek is ook gewag gemaakt van pijnklachten ten gevolge van een disfunctionerende galblaas en van de aanhoudende longklachten die door Aegon nimmer serieus zijn genomen. De heer [arbeidsdeskundige] heeft geadviseerd om de heer [appellant] tot 1 maart 2017 100% arbeidsongeschikt te achten, waarna hij zijn werkzaamheden weer zou kunnen hervatten, zulks onder vermelding dat het geschil met Aegon voor wat betreft de longklachten blijft bestaan.
Wat hier dan door de heer [appellant] - zelfs opzettelijk - zou zijn verzwegen is volstrekt onduidelijk. De opgaven van de heer [appellant] waren destijds niet onjuist. De heer [appellant] heeft in de loop der tijd steeds geprobeerd - afhankelijk van zijn lichamelijke conditie en genoopt door het feit dat hij geen uitkering ontving - zo goed en kwaad als dat ging te werken en heeft dat op dat moment (…) ingeschat (…) op een omvang van 20 uur per week voor de beide winkels samen. (…) Het verslag van de heer [arbeidsdeskundige] maakt duidelijk dat de heer [appellant] volkomen open is geweest over de door hem verrichte werkzaamheden en deze bepaald niet - laat staan opzettelijk – heeft willen achterhouden.
Het gesprek met (…) Heling & Partners vond plaats op 12 september 2018, zijnde bijna twee jaar na het gesprek met de heer [arbeidsdeskundige] (…)). De situatie was op dat moment in vergelijking met de situatie van begin januari 2017 ingrijpend gewijzigd. Zoals al was aangekondigd in het gesprek met de heer [arbeidsdeskundige] (…) was één van de beide servicewinkeltjes inmiddels gesloten en ook ondervond de heer [appellant] in toegenomen mate hinder van zijn longklachten. Inmiddels had zijn echtgenote - nu een groot deel van het nog beschikbare inkomen was weggevallen - een andere dienstbetrekking aanvaard, waardoor zij minder inzetbaar was. Op het moment dat de heer [appellant] zijn bespreking met de heer [naam 2] [van Heling & Parners, hof] voerde, heeft hij opnieuw openheid van zaken gegeven en - zoals inmiddels ook juist was - de heer [naam 2] verteld dat door hem nog één winkeltje werd geëxploiteerd en dat hij daarin zelf (nagenoeg) geen werkzaamheden verrichte. Dat was feitelijk ook niet mogelijk, gelet op de beperkte openstelling (8 uren per week) en de inzet van derden (…) Ook uit het gesprek met de heer [naam 2] komt naar voren dat de heer [appellant] al sinds 2007 was gestopt met de ambulante kaashandel (…). Ook heeft de heer [appellant] de heer [naam 2] aangegeven dat de activiteiten in de servicewinkel wel via zijn bedrijf (" [bedrijfsnaam] ") lopen. De meest praktische reden daarvoor was het feit dat dit stond ingeschreven in de Kamer van Koophandel.
(…)
Samenvattend:
Er was en is geen enkele goede reden op grond waarvan Aegon de onderhavige polis heeft kunnen beëindigen. (…) Ook voor de terugvordering van “onrechtmatig verkregen” uitkering bestaat geen enkele grond. De
uitlatingen van de heer [appellant] zijn gedaan in de (juiste) veronderstelling dat het ging om een zuivere sommenverzekering waarin zijn andere inkomsten en werkzaamheden niet relevant waren. (…) Verder wordt niet alleen de gestelde opzet betwist maar ook het feit dat Aegon (…) door een en ander schade zou hebben geleden. Om dezelfde reden zijn ook de diverse meldingen en opname van (…) [appellant] in het Externe Verwijzingsregister ongegrond en – zelfs – onrechtmatig.
Ik moet ondertussen tevens vaststellen dat (begrijpelijkerwijze) ook elk vertrouwen van (…) [appellant] in Aegon volledig verloren is gegaan. Het lijkt dan ook niet zinvol de bestaande polis te continueren. (…)
Namens (…) [appellant] stel ik Aegon voor de verzekering te beëindigen tegen betaling aan hem van een bedrag van € 300.000,-, zulks tegen finale kwijting over en weer. (…) [appellant] zal uiteraard niet overgaan tot betaling van het door Aegon teruggevorderde bedrag en maakt tevens (…) aanspraak op verwijdering van de melding aan het Centrum Bestrijding Verzekeringsfraude, de opname in het Externe Verwijzingsregister en de verwerking in de CIS Databank (…)”
Aegon heeft bij e-mail van 23 juni 2020 aan [appellant] laten weten dat zij haar eerder ingenomen standpunt handhaaft en dat het voorstel van [appellant] niet wordt geaccepteerd.
6 Beoordeling in hoger beroep
6.1
Het hof ziet zich in deze zaak voor de vraag gesteld of [appellant] zijn inlichtingenplicht jegens Aegon heeft geschonden en zo ja, of hij dit heeft gedaan met het opzet Aegon te misleiden. Vervolgens komt de vraag aan de orde wat de gevolgen zijn voor de verzekering van en de uitkering aan [appellant] . Het hof zal deze vragen achtereenvolgens behandelen, maar eerst zal het hof het wettelijk kader schetsen.
Wettelijk kader
6.2
In artikel 7:941 lid 1 BW is bepaald (voor zover hier van belang) dat de verzekeringnemer verplicht is de verzekeraar zo spoedig mogelijk melding te doen van de verwezenlijking van een voorval tegen de gevolgen waarvan hij dekking verleent. Achtergrond van deze bepaling is dat een verzekeraar eerst dan in staat is zijn uitkeringsplicht te beoordelen, schadebeperkende maatregelen aan te wijzen en zo nodig tegenbewijs te verzamelen. Om dit alles mogelijk te maken is in artikel 7:941 lid 2 BW bepaald dat de verzekeringnemer binnen redelijke termijn aan de verzekeraar alle inlichtingen en bescheiden dient te verstrekken die hem in staat stellen zijn uitkeringsplicht te beoordelen. Indien een uitkeringsgerechtigde een verplichting als bedoeld in het eerste of tweede lid niet na is gekomen, kan de verzekeraar de uitkering verminderen met de schade die hij daardoor lijdt (artikel 7:941 lid 3 BW). Voor het geval een verzekerde niet aan zijn informatieverplichtingen als hiervoor bedoeld voldoet, kan de verzekeraar het vervallen van het recht op uitkering bedingen, maar slechts indien hij door de schending van de informatieverplichting in een redelijk belang is geschaad (artikel 7:941 lid 4 BW). Wanneer een verzekerde zijn informatieverplichting (als bedoeld in artikel 7:941 eerste of tweede lid) niet is nagekomen met het opzet de verzekeraar te misleiden, vervalt (met terugwerkende kracht) het recht op uitkering behoudens voor zover deze misleiding het verval van het recht op uitkering niet rechtvaardigt, zo volgt uit artikel 7:961 lid 5 BW.
De inlichtingenverplichting in deze casus nader beschouwd
6.3
De wettelijke inlichtingenverplichting behelst dus:
- -
alle inlichtingen die de verzekeraar, dan wel de door hem aangewezen deskundigen nodig achten,
- -
voor zover nodig voor de vaststelling van zijn uitkeringsplicht.
6.4
Voor de vraag welke informatie Aegon in dit geval nodig heeft voor de vaststelling van zijn uitkeringsplicht is het – zoals [appellant] terecht heeft opgemerkt – nodig stil te staan bij de aard van de in het geding zijnde arbeidsongeschiktheidsverzekering en de van toepassing zijnde polisvoorwaarden.
6.5
Wat de aard van de verzekering betreft gaat het om de vraag of de in geding zijnde arbeidsongeschiktheidsverzekering een schadeverzekering betreft of een (zuivere) sommenverzekering. Om deze vraag te beantwoorden moeten de polisvoorwaarden worden uitgelegd, waarbij het niet alleen aankomt op de bewoordingen van de relevante bepalingen, maar ook op de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden mochten toekennen en op hetgeen zij op dit punt redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
6.6
Bij de beoordeling van het geschil in eerste aanleg is de rechtbank uitgegaan van toepasselijkheid van de (door [appellant] zelf in het geding gebrachte) polisvoorwaarden 1387. In zijn eerste grief stelt [appellant] dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het – voor de beoordeling van zijn aanspraken – niet gaat om de verzekeringsvoorwaarden die van toepassing waren op 17 december 2007, maar om de voorwaarden die nadien telkens, en dan steeds met onmiddellijke ingang, van toepassing zijn geworden.
6.7
Aegon daarentegen meent dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het bij de beoordeling van de vorderingen van [appellant] gaat om de voorwaarden die van toepassing waren op de (schade)datum / de datum van de tweede arbeidsongeschiktheidsmelding, daar de vorderingen van [appellant] zien op deze (tweede) arbeidsongeschiktheidsmelding. Volgens Aegon doet hieraan niet af dat er per 23 januari 2013 andere voorwaarden van toepassing waren op de AOV van [appellant] . Dat Aegon in haar e-mail aan ARAG van 25 oktober 2017 met daarin de conceptopdracht aan Heling Partners te geven opdracht per abuis heeft gerefereerd aan de polisvoorwaarden 1439 doet hier evenmin aan af. ARAG heeft (de rechtshulpverlener van) [appellant] hierop gewezen, waarna Aegon de opdracht heeft aangepast. Gelet op de bedoelde correspondentie zijn de polisvoorwaarden 1387 niet alleen van toepassing, omdat deze van toepassing waren verklaard op de relevante polisbladen, maar ook omdat Aegon en [appellant] hierover overeenstemming hadden bereikt, aldus Aegon.
6.8
Het hof is van oordeel dat in het midden kan blijven op welk moment precies welke specifieke polisvoorwaarden golden, omdat het arbeidsongeschiktheidsbegrip – waar het in deze casus om draait – in de diverse polisvoorwaarden niet wezenlijk is gewijzigd. Het gaat steeds om een zuivere sommenverzekering (zie hierna).
6.9
[appellant] meent dat Aegon kennelijk (in ieder geval vanaf 2018 bij de inschakeling van Hedring & Partners) ervan is uitgegaan dat de door hem gesloten AOV is te beschouwen als een schadeverzekering. Dit blijkt volgens hem uit de aan Heldring & Partners voorgelegde vraagstelling en de door Helding & Partners gemaakte berekeningen, waarin – kort gezegd – andere inkomsten (dan uit ambulante kaashandel) van [appellant] zijn verdisconteerd. Dit blijkt ook uit het later door Aegon betrokken standpunt dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit hoofde van de verzekering. Naar zijn mening heeft hij echter een zuivere sommenverzekering afgesloten. Volgens [appellant] blijkt dat uit polisvoorwaarden 1387, maar ook uit de opvolger daarvan, te weten polisvoorwaarden 1422.
6.10
Het hof is met [appellant] van oordeel dat de door hem afgesloten AOV een (zuivere) sommenverzekering betreft. Daartoe overweegt het hof dat op het polisblad geen melding wordt gemaakt van het door [appellant] in zijn bedrijf verdiende arbeidsinkomen, maar slechts een verzekerd bedrag (voor rubriek A, dan wel voor rubriek B) wordt vermeld, terwijl ook in de polisvoorwaarden geen koppeling tot stand wordt gebracht met het door [appellant] in zijn bedrijf verdiende arbeidsinkomen. De polisvoorwaarden bevatten geen anticumulatiebepaling en de uitkering is niet afhankelijk van de omvang van het inkomstenverlies. [appellant] was op grond van de polisvoorwaarden ook niet gehouden om Aegon periodiek op de hoogte te brengen van het bestaan en/of de omvang van het door hem in zijn bedrijf verdiende inkomen.
6.11
Aegon betwist “in principe” ook niet dat sprake is van een sommenverzekering (CvA 1.19), maar wijst erop dat voor het berekenen van de som van belang is welke werkzaamheden [appellant] nog verricht in zijn eigen bedrijf en/of sprake is van een taakverschuiving (artikel 1.7.1 jo 2.1.2 van de polisvoorwaarden). Dat sprake is van een sommenverzekering laat volgens haar dus onverlet dat [appellant] (conform artikel 4.2 van de polisvoorwaarden), Aegon had moeten informeren over zijn werkzaamheden in zijn winkels aldus Aegon.
6.12
Aegon heeft niet expliciet toegelicht wat zij bedoelt met de toevoeging “in principe”. Het hof begrijpt dat zij hiermee doelt op haar uitleg van het bepaalde in artikel 2.1 van de polisvoorwaarden. Volgens Aegon moet eerst sprake zijn van inkomensderving alvorens er een recht bestaat op uitkering onder de AOV. Daarop zou de door Heling & Partners gestelde vraag over inkomensderving zien. Het hof kan Aegon hier niet volgen en overweegt hiertoe als volgt.
6.13
Het doel van de verzekering is, zo volgt uit artikel 2.1 van de polisvoorwaarden, uitkering verlenen als sprake is van (gehele of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid, om het (bij arbeidsongeschiktheid veelal optredende) inkomensverlies op te vangen. In een onderneming (zeker in een kleine onderneming als hier aan de orde), zal arbeidsongeschiktheid immers veelal leiden tot een (substantiële) terugval van het resultaat. Een doel is echter iets anders dan een voorwaarde. Dat inkomensverlies een voorwaarde is om in aanmerking te komen voor een uitkering, staat niet in artikel 2.1 van de polisvoorwaarden. Dat dit artikel wel zo is bedoeld (laat staan dat [appellant] dat had moeten begrijpen), is verder ook niet aannemelijk gelet op de definitie van arbeidsongeschiktheid in artikel 1.7.1 van de polisvoorwaarden. Er is sprake van arbeidsongeschiktheid als de verzekerde – door objectief medisch vast te stellen stoornissen – niet in staat is tot het verrichten van (meer dan 25% van) de werkzaamheden verbonden aan het op het polisblad vermelde beroep, waarbij taakverschuivingen in het eigen bedrijf mogen worden betrokken. Dit betekent dat Aegon voor de beoordeling van de (mate van) arbeidsongeschiktheid van [appellant] als zodanig niet behoefde te beschikken over zijn inkomensgegevens.
Heeft [appellant] zijn inlichtingenverplichting geschonden?
- bij arbeidsongeschiktheidsmelding 2 (december 2007)
6.14
Met de rechtbank (zie rov. 4.7 van het bestreden vonnis) is het hof van oordeel dat [appellant] toen hij op 17 december 2007 (arbeidsongeschiktheidsmelding 2) zich volledig arbeidsongeschikt meldde, Aegon niet onjuist heeft geïnformeerd door te stellen dat hij volledig arbeidsongeschikt was. De twee servicewinkeltjes waren toen immers nog niet geopend, en [appellant] ondervond vermoeidheidsklachten en klachten aan de luchtwegen, waardoor hij zijn ambulante werkzaamheden in de kaasbus in redelijkheid niet meer kon uitvoeren. Aegon heeft toen volstaan met een weigering uitkering te verstrekken vanwege het ontbreken van een objectief medisch vast te stellen stoornis. Aegon heeft destijds geen onderzoek gedaan naar de werkzaamheden van [appellant] . Gesteld noch gebleken is verder dat Aegon [appellant] toen wel zou hebben verzocht om haar op de hoogte te houden dan wel vooraf met haar overleg te plegen bij voorgenomen verkoop van bedrijfsmiddelen (de kaasbus) en/of beëindiging dan wel wijziging van de verzekerde beroepswerkzaamheden. Bij zijn tweede arbeidsongeschiktheidsmelding heeft [appellant] dus aan zijn inlichtingenverplichting voldaan.
- bij arbeidsongeschiktheidsmeldingen 3 en 4 (2016-2017)
6.15
Naar het oordeel van het hof is evenmin komen vast te staan dat [appellant] bij arbeidsongeschiktheidsmelding 3 en 4 Aegon onjuist heeft geïnformeerd. Hij heeft toen bij [naam 1] immers melding gemaakt van de winkeltjes en vermeld dat hij daar ongeveer 20 uur per week werk verrichtte en dat hij sinds 2007 niet meer zijn werkzaamheden als ambulante kaasverkoper uitvoerde. [appellant] heeft toen ook – achteraf beschouwd met juistheid – vermeld dat hij al sinds 2007 arbeidsongeschikt was voor zijn verzekerde werkzaamheden als ambulante kaashandelaar. Van het verstrekken van onjuiste inlichtingen was ook toen geen sprake.
6.16
Wel kan aan Aegon worden toegegeven dat [appellant] – op grond van het bepaalde in artikel 4.2.4 en 4.2.5 van de polisvoorwaarden 1387 – in beginsel vooraf overleg had moeten plegen over de verkoop van de kaasbus en het beëindigen van de verzekerde beroepswerkzaamheden (ambulante kaashandel) en haar terstond had moeten inlichten over het starten van de servicewinkeltjes, hetgeen [appellant] niet direct, maar eerst in 2016 heeft gedaan. Daar Aegon echter in de periode 2007-2016 (achteraf gezien ten onrechte) geen uitkering verleende omdat zij toen nog meende dat aan de door [appellant] in 2007 gemelde arbeidsongeschiktheid (arbeidsongeschiktheidsmelding 2) geen medisch objectiveerbare stoornis ten grondslag lag, valt – zonder nadere toelichting – niet in te zien dat zij door het uitblijven van overleg over de beëindiging van de verzekerde werkzaamheden en de te late melding van opgepakte andere werkzaamheden schade heeft geleden of in een redelijk belang is geschaad. Het hof realiseert zich dat het voor Aegon – omdat pas veel later alsnog een medisch objectiveerbare stoornis is komen vast te staan – moeilijk is vast te stellen welke werkzaamheden [appellant] precies heeft verricht in genoemde periode, maar het past niet om dit aan [appellant] te verwijten. Indien Aegon, ondanks haar weigering om uit te keren naar aanleiding van arbeidsongeschiktheids-melding 2, direct op de hoogte had willen blijven, had het in de rede gelegen dat zij in 2007 nader (geneeskundig c.q. arbeidsdeskundig) onderzoek had gedaan en/of [appellant] had gevraagd haar op de hoogte te houden van de verdere ontwikkelingen, hetgeen zij heeft nagelaten.
6.17
Naar het oordeel van het hof kan daarom in redelijkheid niet worden vastgesteld dat de te late informatieverstrekking Aegon het recht geeft de uitkering te verminderen dan wel kan leiden tot verval van het recht op uitkering. Dat Aegon door de te late informatieverstrekking schade heeft geleden, heeft zij immers niet (althans onvoldoende gemotiveerd) gesteld en is overigens ook niet aannemelijk geworden (artikel 7:941 lid 3 BW). Verder geldt dat voor het geval een verzekerde niet aan zijn informatieverplichtingen als hier bedoeld voldoet, de verzekeraar – zo volgt uit artikel 7:941 lid 4 BW – slechts het vervallen van het recht op uitkering kan bedingen, indien hij door de schending van de informatieverplichting in een redelijk belang is geschaad. Dat zich een dergelijke schending van een redelijk belang heeft voorgedaan is – zoals hiervoor overwogen – niet gebleken.
- na het inschakelen van Heling & Partners in 2017
6.18
Daarmee komt het hof toe aan de vraag of [appellant] onjuiste inlichtingen heeft verstrekt toen Heling & Partners in 2017 (nadat kwam vast te staan dat er toch een objectiveerbare medische oorzaak was voor [appellant] ’s klachten) op verzoek van Aegon onderzoek deed naar de mate van arbeidsongeschiktheid naar aanleiding van arbeidsongeschiktheidsmelding 2. De eerder door Aegon niet onderzochte werkzaamheden van [appellant] in de periode 2007-2017 werden alsnog (mogelijk) relevant, omdat inmiddels was gebleken dat de eerdere weigering van uitkering onder de AOV niet meer houdbaar was, gelet op de kaasallergie.
6.19
Dat [appellant] toen geen volledige openheid van zaken heeft gegeven, staat naar het oordeel van het hof vast. [appellant] zelf stelt hierover: “Uiteraard laat zich wel ook vaststellen dat de opgaven van [appellant] – in ieder geval de opgaven zoals die door deze en gene zijn opgetekend – wisselend zijn geweest en niet altijd consequent” (MvG nr. 29).
6.20
Dit neemt echter niet weg dat [appellant] met juistheid heeft opgemerkt dat de polis alleen zag op zijn (ongeschiktheid voor) werkzaamheden als ambulant kaashandelaar. Uit het rapport van Heling & Partners volgt dat [appellant] sinds 2007 vanwege de bij hem vastgestelde kaasallergie volledig arbeidsongeschikt was voor zijn daarbij behorende werkzaamheden (zie rapport H&P onder 4.3). Heling & Partners zag bovendien (zie rapport H&P onder 4.4) binnen het oorspronkelijk bedrijf “geen mogelijkheden tot taakaanpassingen of werkvoorzieningen”. Dit betekent dat, wat er ook zij van de door [appellant] (in het kader van de twee winkeltjes) verrichte werkzaamheden, moet worden aangenomen dat hij volledig arbeidsongeschikt was (en bleef) voor de oorspronkelijk verzekerde beroepswerkzaamheden. Door die (latere) arbeidsongeschiktheidsmeldingen zijn de (op de polis vermelde) verzekerde werkzaamheden immers niet gewijzigd
6.21
De omstandigheid dat [appellant] – tot schade van zijn gezondheid en omdat er toch brood op de plank moest komen – de ambulante kaashandel nog enige tijd (deels) heeft voortgezet tot in het jaar 2008, en vervolgens servicewinkeltjes is gestart in een bejaardentehuis, doet aan het voorgaande niet af. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien dat de servicewinkeltjes in een bejaardenhuis – ondanks de vaststelling door Heling & Partners dat binnen het oorspronkelijk bedrijf geen mogelijkheden tot taakaanpassing of werkvoorziening waren – moeten worden aangemerkt als aanpassing van de werkzaamheden als ambulant kaashandelaar. De enkele omstandigheid dat in de (niet ambulante) servicewinkeltjes ook (in beperkte mate vacuüm verpakte) kaas werd verkocht, is daartoe niet voldoende. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat [appellant] bij zijn arbeidsongeschiktheidsmeldingen 3 en 4, zelf melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden in de servicewinkeltjes, en deze winkeltjes ook in zijn belastingaangifte heeft vermeld. Bovendien heeft [appellant] ook in 2017 aangegeven dat hij (nog steeds) meende sinds 2007 volledig arbeidsongeschikt te zijn voor zijn werkzaamheden als ambulant kaashandelaar. Het betoog van Aegon (MvA op p. 14) dat [appellant] “wist en vond” dat zijn werkzaamheden in zijn winkeltjes moesten worden betrokken in de beoordeling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid in geval van een claim onder de arbeidsongeschiktheidsverzekering, gaat dan ook niet op. Nu partijen nog niet (met voldoende mate van zekerheid ) wisten van het bestaan van de cheese handler’s disease bij [appellant] , kan in redelijkheid niet worden aangenomen dat [appellant] door het opgeven van die werkzaamheden in het kader van de meldingen 3 en 4, zijn rechten/aanspraken jegens Aegon in het kader van arbeidsongeschiktheidsmelding 2 (onder de in 2007 geldende polisvoorwaarden) zou hebben prijsgegeven of beperkt.
6.22
Dit een en ander betekent dat ook niet relevant is hoeveel uur [appellant] in die servicewinkeltjes werkte en evenmin hoeveel geld hij daarmee verdiende. Deze informatie had Aegon niet nodig voor de vaststelling van haar uitkeringsplicht naar aanleiding van arbeidsongeschiktheidsmelding 2 (in het kader van de onderhavige sommenverzekering). Heling & Partners had in haar rapport immers al vastgesteld dat sinds 2007 sprake was van (blijvende) volledige arbeidsongeschiktheid voor de verzekerde werkzaamheden. Dit betekent dat evenmin relevant is dat [appellant] mogelijk bij zijn belastingaangifte ten onrechte aanspraak heeft gemaakt op zelfstandigenaftrek in het kader van het voeren van zijn werkzaamheden in de winkeltjes. Dat gaat immers Aegon niet aan (activiteiten buiten het verzekerd beroep in 2007), maar slechts de Belastingdienst.
6.23
Dat [appellant] geen volledige openheid van zaken heeft verstrekt naar aanleiding van de vragen van Heling & Partners, doet er voor de toepassing van artikel 7:941 BW dus niet toe. De door Heling & Partners gestelde vragen zien niet op informatie die nodig was voor de vaststelling van de uitkeringsplicht van Aegon naar aanleiding van arbeidsongeschiktheidsmelding 2. De vragen zien niet op inlichtingen als bedoeld in artikel 7:941 eerste of tweede lid BW, zodat voor de onjuiste beantwoording door [appellant] ook niet het bepaalde in het vierde en vijfde lid van dat artikel geldt. Van opzet tot misleiden en de daarvoor geldende sancties kan daarom geen sprake zijn. Toepassing van de relevante polisvoorwaarden leidt overigens niet tot een andere conclusie.
6.24
Dit klemt te meer omdat de consequenties van het aannemen van “opzet tot misleiden” ingrijpend zijn. Dit betekent dat niet licht kan worden geoordeeld dat het opzet te misleiden aanwezig is; de lat ligt hoog. Bij de beantwoording van de vraag of de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde met de schending van de in art. 7:941 lid 2 BW bedoelde mededelingsplicht het opzet heeft gehad de verzekeraar te misleiden, dient te worden onderzocht of daarbij de bedoeling heeft voorgezeten de verzekeraar te bewegen tot het verstrekken van een uitkering die hij zonder die schending niet zou hebben verstrekt (zie HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:311, r.o. 3.1.5). [appellant] had echter – zoals uit het rapport van Heling & Partners onmiskenbaar volgt – nu juist wel recht op (volledige) uitkering in het kader van de tweede arbeidsongeschiktheidsmelding.
Bewijsaanbod Aegon
6.25
Aegon heeft in hoger beroep een uitgebreid bewijsaanbod gedaan. Aan het toestaan van bewijs wordt echter bij gebreke van stellingen die – indien bewezen – tot een ander oordeel dan hiervoor weergegeven zouden leiden, niet toegekomen.
Wat betekent e.e.a. voor de vorderingen van [appellant] ?
- verklaringen voor recht i, ii en iii
6.26
Het voorgaande betekent dat de verklaring voor recht dat Aegon de verzekeringsovereenkomst met Aegon ten onrechte heeft opgezegd en (dus) gehouden is de verzekeringsovereenkomst met [appellant] voort te zetten voor toewijzing gereed liggen.
6.27
Het hof kan zich voorstellen dat het voortzetten van de verzekering moeizaam is, nu niet alleen Aegon alle vertrouwen heeft verloren in [appellant] , maar dit ook omgekeerd geldt (MvG onder 30). Dit is echter geen reden om te oordelen dat Aegon – ondanks het ontbreken van een wettelijke of contractuele opzeggingsgrond – de verzekering mocht opzeggen. Het is aan partijen zelf om hiervoor een oplossing te zoeken. Mogelijk dat mediation hierbij behulpzaam kan zijn.
6.28
Ook de verklaring voor recht dat [appellant] vanaf 17 december 2007 (datum tweede arbeidsongeschiktheidsmelding) volledig arbeidsongeschikt is geweest in de zin van de toepasselijke polisvoorwaarden, ligt voor toewijzing gereed.
- verwijdering uit EVR
6.29
Nu van schending van de inlichtingenverplichting niet is gebleken zal Aegon tevens worden veroordeeld tot verwijdering van de aantekening van [appellant] in het Externe Verwijzingsregister en de verwerking in de CIS Databank.
- premierestitutie
6.30
Gelet op het vorenstaande in artikel 5 van de Polisvoorwaarden 1387 heeft [appellant] (omdat hij volledig arbeidsongeschikt is) recht op premievrijstelling. De door hem sedert de tweede arbeidsongeschiktheidsmelding betaalde premies heeft hij daarom onverschuldigd betaald. Daar Aegon geen verweer heeft gevoerd tegen de door [appellant] gevorderde bedragen, zal Aegon worden veroordeeld tot terugbetaling van de door [appellant] voor de verzekering betaalde premies vanaf het jaar 2008 van € 52.167,06.
- verzekerde jaarrenten over de jaren 2008 tot en met 2020
6.31
Aegon zal worden veroordeeld de volledige verzekerde jaarrenten over de jaren 2008 tot en met 2020 op basis van 100% arbeidsongeschiktheid ten bedrage van € 210.499,23 aan [appellant] te betalen, nu Aegon de bedragen niet heeft weersproken.
- belastingschade
6.32
[appellant] vordert tevens vergoeding van de eventueel door hem te lijden belastingschade, die bestaat uit het verschil tussen de belasting die hij na ontvangst van betaling door Aegon zal moeten voldoen en de belasting die hij had moeten voldoen wanneer Aegon hem jaarlijks de juiste bedragen had uitgekeerd.
6.33
Aegon betwist dat [appellant] dergelijke schade heeft geleden of zal lijden. Verder meent Aegon dat zij niet aansprakelijk is en om die reden al geen vergoedingsplicht bestaat.
6.34
Het hof overweegt dat in beginsel voor vertragingsschade bij geldschulden een bijzondere regeling is getroffen: de wettelijke rente (artikel 6:119 BW). Belastingschade als door [appellant] gevorderd valt hier echter buiten. Zij is van een andere aard dan de door de vertraging zelf geleden schade waarop artikel 6:119 BW (de in verband met de rechtszekerheid weergegeven vaste maatstaf) betrekking heeft (HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1914, NJ 1997/163). De eventueel door [appellant] te lijden belastingschade is op grond van de toerekenbare tekortkoming van Aegon om tot het doen van (tijdige) uitkeringen over te gaan, daarom eveneens toewijsbaar.
- wettelijke rente over toegekende bedragen
6.35
De gevorderde wettelijke rente over de genoemde bedragen zal als niet weersproken eveneens worden toegewezen.
- buitengerechtelijke kosten
6.36
[appellant] vordert een bedrag van € 10.000,- aan buitengerechtelijke kosten. Dit is, aldus [appellant] , nog slechts een fractie van de daadwerkelijk gemaakte kosten die zijn verbonden aan de door de opeenvolgende belangenbehartigers verrichte werkzaamheden en wordt volledig gerechtvaardigd door het handelen en nalaten van Aegon, zoals hiervoor onder de feiten omschreven.
6.37
Aegon betwist dat Aegon kosten tot een dergelijk bedrag heeft gemaakt en wijst erop dat [appellant] de kosten niet heeft onderbouwd. Verder meent Aegon dat deze kosten ook niet voor toewijzing in aanmerking komen op grond van het Rapport BGK-integraal 2013 of de BIK-staffel.
6.38
Het hof overweegt dat in dit geval het besluit BIK en de BIK-staffel niet van toepassing zijn, omdat geen sprake is van buitengerechtelijke incassokosten, maar van andere buitengerechtelijke kosten. Dit betekent dat het hof aansluiting zal zoeken bij het Rapport BKG-integraal. Het hof is van oordeel dat evident is dat door [appellant] in een reeks van jaren kosten zijn gemaakt voor verrichtingen die meer omvatten dat een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een – niet aanvaard – schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op de gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Hoewel een specificatie van de kosten ontbreekt, acht het hof vergoeding van een bedrag van € 10.000,- reëel, gelet op de hoogte van de vordering, de bewerkelijkheid van de casus en de onwelwillende houding van Aegon gedurende meerdere jaren. Ook de buitengerechtelijke kosten ad € 10.000,-- komen daarom voor toewijzing in aanmerking, evenals de proceskosten in eerste aanleg.
- immateriële schade
6.39
Voor toewijzing van de door [appellant] gevorderde immateriële schade ziet het hof geen grond. Dat geldt ook voor de gevorderde verklaring voor recht dat Aegon jegens [appellant] schadeplichtig is, omdat – zonder nadere toelichting – niet valt in te zien dat (en welke) schade [appellant] heeft geleden nu zijn vorderingen alsnog zullen worden toegewezen.
Conclusie en proceskosten
6.40
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] slaagt. Daarom zal het hof het vonnis vernietigen. Het hof zal Aegon als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.41
Die proceskosten worden begroot op:
appeldagvaarding € 131,18
griffierecht € 783,--
salaris advocaat € 6.642,-- (1,5 punt × tarief VI)
nakosten € 178,-- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 7.734,18
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
7 Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 27 juli 2022;
en opnieuw rechtdoende:
- verklaart voor recht dat
-
Aegon de verzekeringsovereenkomst met [appellant] ten onrechte heeft beëindigd;
-
Aegon gehouden is de overeenkomst met [appellant] voort te zetten;
-
[appellant] vanaf 17 december 2007 (datum 2e arbeidsongeschiktheidsmelding) volledig arbeidsongeschikt is geweest in de zin van de toepasselijke polisvoorwaarden;
- veroordeelt Aegon tot verwijdering van de aantekening van [appellant] in het Extern Verwijzingsregister en de verwerking in de CIS Databank;
- veroordeelt Aegon tot (terug)betaling aan [appellant] van
-
€ 52.167,06 aan door [appellant] voor de verzekering betaalde premies vanaf het jaar 2008;
-
€ 210.499,23 aan volledig verzekerde jaarrenten op basis van volledige arbeidsongeschiktheid over de jaren 2008 tot en met 2020;
-
de eventueel door [appellant] te lijden belastingschade, bestaande uit het verschil tussen de belasting die [appellant] na ontvangst van betaling door Aegon zal moeten voldoen en de belasting die [appellant] had moeten voldoen wanneer Aegon aan hem jaarlijks de juiste bedragen had uitgekeerd;
-
e over a), b) en c) verschuldigde wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW;
-
€ 10.000,- aan buitengerechtelijke incassokosten,
te verminderen met de uitkering die Aegon na 1 januari 2008 aan [appellant] betaalbaar heeft gesteld (met verrekening van rente);
- veroordeelt Aegon in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellant] tot op 27 juli 2027 begroot op € 106,47 aan kosten dagvaarding, € 1.639,-- aan griffierecht en € 4.982,-- (2 punten tarief VI) aan salaris advocaat;
- -
veroordeelt Aegon in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] begroot op € 7.734,18, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als Aegon deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
- -
bepaalt dat als Aegon niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de uitspraak heeft voldaan en dit arrest vervolgens wordt betekend, Aegon de kosten van die betekening moet betalen, plus extra nakosten van € 92,-, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten als Aegon deze niet binnen veertien dagen na betekening heeft voldaan;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, P.M. Verbeek en K. Engel en in het openbaar uitgesproken op 10 september 2024 in aanwezigheid van de griffier.