Procesverloop
1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 954.000 (de beschikking). Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan [A] voor het jaar 2021 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen (de aanslag).
1.2.
De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de waarde van de woning vastgesteld op € 845.000.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 49. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Op 25 oktober 2022, 10 november 2022 en 25 april 2023 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 12 december 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
Feiten
2.1.
Belanghebbende en [A] zijn beiden voor de helft eigenaar van de woning. De woning betreft een hoekwoning uit 1955. De woning heeft een gebruiksoppervlakte van ongeveer 211 m² en het perceel heeft een oppervlakte van ongeveer 354 m².
2.2.
De beschikking en de aanslag zijn gericht aan [A] .
2.3.
Bij brief van 15 februari 2021 is bezwaar gemaakt tegen de beschikking en de aanslag. Het bezwaarschrift is ondertekend door [A] en vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“Bij deze maken wij bezwaar tegen de taxatiewaarde van het onroerend goed: [adres] , alhier.”
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar van 30 juli 2021, gericht aan [A] , heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaard.
2.5.
Bij brief van 26 juli 2021 is beroep aangetekend tegen de uitspraak op bezwaar. Het beroepschrift is ondertekend door [A] en vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“Bij deze ga ik mede namens cliënte (zie bijlage 1) in beroep tegen de uitspraak op het bezwaarschrift van de Gemeente Den Haag (zie bijlage 2) de dato 30 juli 2021.”
Bij het beroepschrift is een volmacht gevoegd waarin belanghebbende aan [naam adviesbureau] volmacht verleent om haar te vertegenwoordigen in fiscale procedures. [A] is de eigenaar en vertegenwoordiger van [naam adviesbureau] .
2.6.
Bij brief van 13 september 2021 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend. Deze brief vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“kostenvergoeding
Iedere belanghebbende kan bezwaar en beroep aantekenen tegen belastingaanslagen. Het beroep is aangetekend door één van de eigenaren omdat eiser het niet eens is met de vastgestelde waarde in het antwoord op bezwaar. Verweerder stelt dat diegene die bezwaar heeft gemaakt ook eiser is in deze procedure en “namens zichzelf beroep heeft aangetekend” – dit is absoluut niet juist en wordt door de feiten duidelijk weersproken.”
2.8.
Op 22 september 2022 heeft de zitting bij de Rechtbank plaatsgevonden. Het proces-verbaal van de Rechtbank vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“[Belanghebbende] heeft beroep ingesteld. Ik, de heer [A] , ben haar gemachtigde. Ik heb bezwaar gemaakt namens alle eigenaren. Alleen [belanghebbende] is in beroep gegaan. Ik heb recht op een proceskostenvergoeding.”
2.9.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
2.10.
Met dagtekening van 11 november 2022 is aan belanghebbende een medebelanghebbendebeschikking op grond van artikel 28 Wet WOZ verstrekt.
2.11.
Bij brief van 9 november 2022 heeft [A] namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de medebelanghebbendebeschikking.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“1. Verweerder heeft bij beschikking van 12 februari 2021, gericht aan [A] (hierna: de beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (hierna: de woning), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2020 voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 954.000.
Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan [A] opgelegde aanslag onroerende-zaakbelastingen, een aanslag afvalstoffenheffing en een aanslag rioolheffing voor het jaar 2021 .
2. Tegen deze beschikking is bezwaar gemaakt. Gelet op artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ wordt dit bezwaar geacht mede te zijn gericht tegen de aanslag onroerendezaak-belastingen. Uit het bezwaarschrift volgt dat geen bezwaar wordt gemaakt tegen de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing.
3. Bij uitspraak op bezwaar, gericht aan [A] , heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en de waarde van de woning nader vastgesteld op € 845.000, alsmede de aanslag dienovereenkomstig verminderd met een bedrag van € 56,24.
4. [A] heeft als gemachtigde van eiseres beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar.
5. Eiseres en [A] zijn genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning.
6. De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor het beantwoorden van de vraag of eiseres kan worden ontvangen in het beroep.
7. Ingevolge artikel 24, vierde en zesde lid, van de Wet WOZ kan wanneer er meerdere eigenaren respectievelijk meerdere gebruikers zijn van een onroerende zaak, de bekendmaking van de WOZ-beschikking plaats vinden aan één van hen. Daaruit volgt dat verweerder de beschikking en de aanslag onroerende-zaakbelastingen aan de heer [A] heeft kunnen en mogen opleggen. Voor andere belanghebbenden dan degene aan wie de WOZ-beschikking in eerste aanleg is bekendgemaakt, bestaat – in aanvulling daarop – de mogelijkheid om overeenkomstig artikel 28 van de Wet WOZ een op eigen, naam gestelde beschikking te aan te vragen.
8. Het bezwaarschrift is ondertekend door [A] . De uitspraak op bezwaar is gericht aan [A] . [A] heeft ter zitting verklaard namens alle eigenaren, dus mede namens eiseres, bezwaar te hebben gemaakt. Hij heeft ter zitting verder uitdrukkelijk verklaard dat alleen eiseres in beroep is gegaan en hij haar in de beroepsprocedure bijstaat als professioneel gemachtigde.
9. In deze zaak heeft uitsluitend [A] het recht tegen de aan hem gerichte beschikking en aanslag in bezwaar en beroep te gaan. Eiseres kan als mede-belanghebbende de gemeente vragen om een aan haar gerichte WOZ-beschikking. De WOZ-beschikking voor de mede-belanghebbende heeft een geheel eigen bezwaar- en beroepstraject. Eiseres kan dan ook in deze procedure niet worden ontvangen.
10. Gelet op het voorgaande is het beroep niet-ontvankelijk verklaard en komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling.”
Beoordeling van het hoger beroep
Ambtshalve beoordeling ontvankelijkheid
5.1.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden door de ontvankelijkheid van het beroep te beoordelen. Zij voert daartoe aan dat de Heffingsambtenaar door het bezwaar inhoudelijk te behandelen het vertrouwen heeft gewekt dat de ontvankelijkheid niet in geschil was. Belanghebbende verwijst daarbij naar de arresten van de Hoge Raad van 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR7759, BNB 2005/82 en 1 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3034, BNB 2005/316.
5.1.2.
Het Hof stelt voorop dat de vraag of het beroep door een bevoegd persoon is ingesteld een zaak van openbare orde is die de rechter ambtshalve, dus los van de in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde grondslag van het beroep, dient te onderzoeken. De beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar staat bovendien los van de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep. Anders dan belanghebbende betoogt, kan aan het feit dat de Heffingsambtenaar het bezwaar inhoudelijk heeft behandeld dus niet het vertrouwen worden ontleend dat ook het beroep ontvankelijk is.
5.1.3.
Uit de gedingstukken volgt dat de onduidelijkheid over de identiteit van de indiener van het beroep is terug te voeren op het beroepschrift (2.5) en de brieven van 13 september 2021 en 11 oktober 2021 (2.6 en 2.7). Het beroepschrift vermeldt namelijk dat het beroep mede is ingesteld door belanghebbende, terwijl de brieven vermelden dat het beroep alleen door belanghebbende is ingesteld. De Rechtbank was onder die omstandigheden gehouden om ambtshalve navraag te doen naar de identiteit van de indiener van het beroep en dit is tijdens de zitting ook gebeurd. [A] heeft daarop expliciet verklaard dat hij alleen als gemachtigde namens belanghebbende aanwezig was en niet voor zichzelf (2.8). Op grond van deze verklaring en de gedingstukken heeft de Rechtbank vervolgens geoordeeld dat belanghebbende niet bevoegd was om beroep in te stellen en het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank is hiermee niet buiten de rechtsstrijd getreden. Het andersluidende standpunt van belanghebbende faalt.
5.2.1.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat de Rechtbank ten onrechte geen gelegenheid heeft geboden tot verzuimherstel in de zin van artikel 6:6 Awb.
5.2.2.
Op grond van artikel 6:6, aanhef en letter a, Awb kan een beroepschrift niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet is voldaan aan artikel 6:5 Awb of enig ander wettelijk vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Artikel 6:5 Awb bevat de minimumeisen waaraan het beroepschrift moet voldoen. In het onderhavige geval was in beroep geen sprake van een verzuim in de zin van artikel 6:6 Awb en hoefde er dus ook geen hersteltermijn te worden gegeven. Belanghebbendes stelling slaagt daarom niet.
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank haar beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit standpunt faalt. Hoewel het onder omstandigheden mogelijk is in beroep te gaan tegen een aanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking op naam van iemand anders (artikel 26a, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met artikel 30, lid 1, Wet WOZ), geldt ook dan op grond van artikel 7:1 Awb dat eerst bezwaar moet worden gemaakt. Dit betekent dat belanghebbende niet het recht toekwam om op eigen naam beroep in te stellen tegen de uitspraak op bezwaar die is gedaan op het door [A] gemaakte bezwaar (vgl. HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2350, BNB 2017/199). De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard. Voor belanghebbende bestond de mogelijkheid om op grond van artikel 28 Wet WOZ een medebelanghebbende-beschikking aan te vragen en daartegen in bezwaar te gaan en dit heeft zij ook gedaan.
5.4.
Ter zitting van het Hof heeft [A] het subsidiaire standpunt ingenomen dat het Hof hem als de indiener van het beroep en hoger beroep mag beschouwen. Dit standpunt faalt reeds, omdat een na afloop van de beroepstermijn afgelegde verklaring niet alsnog kan bewerkstelligen dat het hoger beroep is ingesteld door of namens een ander dan degene door of namens wie het hogerberoepschrift is ingediend (vgl. HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1234, BNB 2017/183, met verwijzing naar HR 20 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5484). Gelet op de ter zitting gesloten vaststellingsovereenkomst (5.5) heeft [A] bovendien geen belang om te worden ontvangen in hoger beroep.
Vaststellingsovereenkomst
5.5.
Het Hof stelt vast dat [A] , mede namens belanghebbende, ter zitting van het Hof een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten met de Heffingsambtenaar ter beëindiging van het geschil over de WOZ-waarde van de woning, waarbij zij zijn overeengekomen dat deze waarde voor het kalenderjaar 2021 nader wordt vastgesteld op € 800.000 en de aanslag dienovereenkomstig zal worden verminderd door de Heffingsambtenaar.
5.6.
Het hoger beroep is ongegrond.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, Chr.Th.P.M. Zandhuis en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier M.G. Kastelein. De beslissing is op 23 januari 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.