GERECHTSHOF DEN HAAG
Civiel recht
Team Handel
Zaaknummer hof : 200.330.829/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/23/80 R en C/09/23/81 R
[appellant 1]
,
[appellante 2]
,
beiden wonende in [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. R.R. Verkerk, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof zal appellanten hierna gezamenlijk [appellant 1] c.s. noemen.
3 De verdere beoordeling
3.1.
In zijn prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad op de door het hof gestelde vragen, voor zover van belang, de volgende antwoorden gegeven (rov. 3.13):
- Met de in art. 349a lid 1 Fw bedoelde eerste aflossing in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling wordt bedoeld: de eerste aflossing tijdens het minnelijke traject van schuldhulpverlening.
- Bij de toepassing van art. 349a lid 1 Fw kan ook sparen tijdens het minnelijke traject van schuldhulpverlening een vorm van eerste aflossing zijn in de zin van art. 349a lid 1 Fw.
- Het is niet nodig dat tijdens het minnelijke voortraject gespaarde bedragen ten tijde van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling al op een afzonderlijke rekening zijn gestort. De rechter kan in zijn uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldenaar verplichten om het tijdens het minnelijke voortraject gespaarde bedrag, met bekwame spoed aan de bewindvoerder af te dragen.
- Als ‘eerste aflossing’ in de zin van art. 349a lid 1 Fw is in de eerste plaats aan te merken een aflossing die of een gespaard bedrag dat ten goede is gekomen of komt aan de gezamenlijke schuldeisers. Een aflossing aan een of enkele schuldeisers uit hoofde van een ten laste van de schuldenaar gelegd beslag kan in beginsel eveneens als zodanige eerste aflossing worden aangemerkt.
- Om in aanmerking te komen voor vervroeging van het aanvangsmoment van de termijn van de schuldsaneringsregeling, moet de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject hebben voldaan aan de verplichtingen die uit dat traject voortvloeien. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de schuldenaar tijdens het minnelijke voortraject maximaal, op basis van de normen die gelden voor berekening van het vrij te laten bedrag, moet aflossen op zijn schulden en dat hij zich moet inspannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven.
- Bij hantering van het alternatieve aanvangsmoment dient de rechter de termijn van de schuldsaneringsregeling, met overeenkomstige toepassing van de verlengingsbevoegdheid van art. 349a lid 1 Fw, zodanig vast te stellen dat, in het na de uitspraak resterende gedeelte van die termijn, de bewindvoerder zijn verslag kan opmaken en indienen en de rechter de eindzitting kan bepalen. Ten behoeve van de rechtsgelijkheid bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling kan de rechter daarbij als uitgangspunt hanteren dat voor die stappen een half jaar nodig is, en de termijn van de schuldsaneringsregeling dus zodanig verlengen dat die regeling vanaf de uitspraak ten minste een half jaar wordt toegepast. Voor zover de rechter met het oog hierop de (formele) termijn van de schuldsaneringsregeling heeft verlengd, is de schuldenaar gedurende dat gedeelte van de termijn ontheven van de verplichting tot afdracht aan de boedel en van zijn inspanningsverplichting. De medewerkings- en informatieplichten van de schuldenaar jegens de bewindvoerder (art. 327 Fw in verbinding met art. 105-105a Fw) gelden in die periode wel.
3.2.
Het in het tussenarrest besproken ‘Saldo overzicht boedelactief’, en de daarop door [appellant 1] c.s. en zijn beschermingsbewindvoerder gegeven toelichting, geven voldoende steun aan de stelling van [appellant 1] c.s. dat hij in de periode van februari 2022 tot en met juli 2023 op basis van de destijds geldende normen voor het vrij te laten bedrag maximaal heeft afgelost, wanneer de afdrachten onder beslag als aflossingen worden meegeteld. Het hof ziet geen aanleiding om de afdrachten onder het beslag niet als aflossing mee te tellen. Evenzeer geeft de door [appellant 1] c.s. en zijn beschermingsbewindvoerder gegeven toelichting voldoende steun aan de stelling van [appellant 1] c.s. dat hij zich in deze periode genoegzaam heeft ingespannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven.
3.3.
Dat brengt mee dat het verzoek van [appellant 1] c.s. toewijsbaar is om de aanvangsdatum van de schuldsaneringsregeling vast te stellen op 1 februari 2022. De omstandigheid dat in de loop van het minnelijke traject de schuldhulpverlening is overgenomen door de beschermingsbewindvoerder(s) maakt dat niet anders. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen voor zover het de daarin bepaalde aanvangsdatum van 1 juli 2023 betreft, en deze in plaats daarvan vaststellen op 1 februari 2022. Hiermee oordeelt het hof conform verzoek a., en zal het beslissen conform verzoek b.
3.4.
Verzoek c. van [appellant 1] c.s. zal het hof ook honoreren. In zijn prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de rechter die oordeelt over de alternatieve ingangsdatum, met het oog op de formele afwikkeling van de schuldsaneringsregeling (opmaken verslag door de bewindvoerder, bepalen eindzitting door de rechtbank), de termijn met overeenkomstige toepassing van artikel 349a lid 1 Fw kan verlengen. De Hoge Raad heeft hierbij overwogen dat de rechter ten behoeve van de rechtsgelijkheid bij de toepassing van de schuldsaneringsregeling daarbij als uitgangspunt kan hanteren dat voor die formele afwikkeling een half jaar nodig is, en de termijn van de schuldsaneringsregeling dus zodanig kan verlengen dat die regeling vanaf de uitspraak ten minste een half jaar wordt toegepast (vlg. hiervoor, 3.1 (slot)). Het hof ziet aanleiding om aldus te beslissen, en de termijn te verlengen met zes maanden vanaf de datum van dit arrest. Tijdens deze verlenging is [appellant 1] c.s. ontheven van de verplichting tot afdracht aan de boedel en van zijn inspanningsverplichting.
3.5.
Het bijzondere verloop van deze procedure en de duur ervan, brengen mee dat met verlenging de schuldsaneringsregeling langer kan duren dan 3,5 jaar, terwijl artikel 349a lid 1 Fw een verlenging tot niet meer dan 3,5 jaar toestaat. Dat is naar het oordeel van het hof in dit geval met het oog op de formele afwikkeling van de schuldsaneringsregeling, indachtig de beslissing van de Hoge Raad, toch mogelijk. Wel spoort het hof de rechtbank aan om indien mogelijk, tot een spoedige(r) afwikkeling van de onderhavige schuldsaneringsregeling te komen.
3.6.
Uit het voorgaande vloeit voort – deze vaststelling kan het hof doen (verzoek d.) – dat [appellant 1] c.s. sinds de datum van het vonnis ontheven had moeten worden van een verplichting tot afdracht aan de boedel en van zijn inspanningsverplichting als bedoeld in rov. 3.13 (voorlaatste regel) van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad.
3.7.
Ten slotte verzoekt [appellant 1] c.s. dat het hof de Wsnp-bewindvoerder beveelt om alles wat [appellant 1] c.s. sinds de datum van het bestreden vonnis ten onrechte aan de boedel heeft afgedragen, terstond terug te betalen (verzoek e.). Daarvoor moet echter duidelijk zijn dat de boedel hiervoor toereikend is, toekomstige boedelverplichtingen mede in aanmerking genomen. Die duidelijkheid is er voor het hof op dit moment niet. Dit verzoek zal het hof daarom afwijzen. [appellant 1] c.s. dient zich voor deze kwestie te verstaan met de rechter-commissaris of, in voorkomend geval, de rechtbank.
4 De beslissing
- vernietigt het bestreden vonnis voor zover de rechtbank daarin de aanvangsdatum van de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft gesteld op 1 juli 2023;
- stelt de aanvangsdatum op 1 februari 2022;
- bepaalt dat de termijn van de schuldsaneringsregeling wordt verlengd met zes maanden vanaf heden, waarbij [appellant 1] c.s. gedurende dat gedeelte van de termijn is ontheven van de verplichting tot afdracht aan de boedel en van zijn inspanningsverplichting;
- verstaat dat [appellant 1] c.s. sinds de datum van het vonnis ontheven had moeten worden van de verplichting tot afdracht aan de boedel en van zijn inspanningsverplichting als bedoeld in rov. 3.13 (voorlaatste regel) van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.J. van Harten, J.W. Frieling en A.J. Swelheim, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 maart 2025 in aanwezigheid van de griffier.