6 Beoordeling in hoger beroep
De passage in het artikel waar [appellant] c.s. bezwaar tegen hebben
6.1
Deze zaak draait om de volgende passage uit het artikel van 7 april 2021 in het AD van de journalist:
“Dat de zaak voor veel andere nog steeds voortduurt, is volgens veel betrokkenen te wijten aan de houding van [appellant] . Letselschadeadvocaat [geïntimeerde] spreekt van ‘secundaire victimisatie’: de slachtoffers worden na het schietdrama nu ook nog eens de dupe van hun belangenbehartiger. „Het lijkt erop dat de belangenbehartiger niet weet hoe verder te gaan met deze dossiers. Er zijn teveel cowboys in de markt, die geen verstand hebben van zaken of in hun eigen belang werken, in plaats van in dat van hun cliënt. Mensen worden gouden bergen beloofd.”
6.2
Deze passage heeft de journalist geschreven na een telefoongesprek met [geïntimeerde] . Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om de vraag of door [geïntimeerde] tijdens dat telefoongesprek gedane uitlatingen leiden tot schending van het grondrecht van [appellant] c.s. op bescherming van hun eer en goede naam, of dat [geïntimeerde] een beroep toekomt op vrijheid van meningsuiting.
De standpunten van [appellant] c.s. in grote lijnen
6.3
[appellant] c.s. hebben in de toelichting op grief 1 tot en met 4 naar voren gebracht dat en waarom [geïntimeerde] jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld. De redenen daarvoor komen, samengevat, op het volgende neer. Er was geen sprake van het signaleren van een missstand door [geïntimeerde] . De rechtbank heeft in haar oordeel ten onrechte aangeknoopt bij rechtspraak die gaat over de informerende rol van de pers, maar [geïntimeerde] is geen journalist. [geïntimeerde] is geïnterviewd in hoedanigheid van senior advocaat en letselschadespecialist met een belang dat commercieel van aard is. Van [geïntimeerde] wordt, als deskundige en gezien de bijzondere positie van een advocaat, een hoge mate van zorgvuldigheid vereist ten aanzien van feiten en zijn oordelen daarover. Die zorgvuldigheid heeft [geïntimeerde] niet in acht genomen. Alles wat [geïntimeerde] tegen de journalist heeft gezegd ging over [appellant] c.s. Dit blijkt ook uit het oordeel van de Raad voor de Journalistiek, die oordeelde dat [appellant] c.s. door [geïntimeerde] worden gediskwalificeerd. De Raad voor de Journalistiek wijst expliciet op het feit dat de uitingen van [geïntimeerde] , ook al zouden deze in algemene zin zijn gedaan, door de gemiddelde lezer worden opgevat als kritiek op [appellant] c.s. Dat [geïntimeerde] op voorhand geen duidelijk beeld zou hebben gekregen van het AD-artikel doet niet ter zake, want [geïntimeerde] had van tevoren al een voorbehoud kunnen en moeten maken. Juridisch is de wijze waarop het publiek de uitspraken opvat immers bepalend. Bovendien ontbreekt de feitelijke onderbouwing van de uitlatingen van [geïntimeerde] , omdat de feiten uitwijzen dat [appellant] c.s. op geen enkele wijze tekortgeschoten zijn in de dienstverlening. [appellant] c.s. hebben cliënten nooit geadviseerd niet samen te werken met de VSSA of om niet over te gaan tot overdracht van schadedossiers. [appellant] c.s. betwisten de door [geïntimeerde] gestelde gang van zaken tijdens en na het telefoongesprek met de journalist. [geïntimeerde] had achteraf kunnen en moeten optreden indien hij het met de inhoud van het artikel niet eens was. [geïntimeerde] heeft onvoldoende terughoudendheid betracht bij het doen van zijn uitlatingen en diende rekening te houden met de gevolgen daarvan, aldus [appellant] c.s.
De weerspreking van de standpunten van [appellant] c.s. door [geïntimeerde]
6.4
[geïntimeerde] heeft de standpunten van [appellant] c.s. gemotiveerd weersproken. Volgens [geïntimeerde] mogen ook anderen dan journalisten zich kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend uitlaten over misstanden die de samenleving raken. [geïntimeerde] is verantwoordelijk voor zijn eigen uitlatingen in de context waarin hij deze heeft gedaan. Het is juist dat [geïntimeerde] tegen de journalist heeft gezegd dat het erop lijkt dat deze belangenbehartiger niet weet hoe verder te gaan met deze dossiers; de journalist heeft deze uitspraak vervolgens in een breder kader geplaatst. [geïntimeerde] is niet verantwoordelijk voor het artikel of de opzet daarvan, daarom is de tekst van het artikel niet leidend om te achterhalen wat [geïntimeerde] precies heeft gezegd. [geïntimeerde] betwist dat een gemiddelde krantenlezer begrijpt dat wat aan [geïntimeerde] wordt toegeschreven ziet op [appellant] c.s., maar zelfs als dit zo is dan kunnen die uitlatingen niet aan [geïntimeerde] worden toegerekend, want [geïntimeerde] mocht erop vertrouwen dat de journalist zijn werk zorgvuldig zou doen. Dat is niet gebeurd. Als toch zou moeten worden aangenomen dat [geïntimeerde] met de gewraakte tekst specifiek op [appellant] c.s. gedoeld zou hebben, dan is het niet zo dat voor de beschuldigingen feitelijke grondslag ontbrak. De stelling van [appellant] c.s. dat zij hun cliënten nooit hebben geadviseerd om hun dossiers niet te delen met de VSSA staat haaks op de feiten. Er was voor [geïntimeerde] geen aanleiding om na verschijnen van het artikel actie te ondernemen, hij heeft zijn daarin weergegeven uitlatingen begrepen zoals hij ze zelf had bedoeld. Hij heeft de nodige terughoudendheid betracht bij het doen van zijn uitlatingen. [geïntimeerde] mocht ervan uitgaan dat adequaat hoor en wederhoor bij [appellant] c.s. zou plaatsvinden. Als wederhoor zou hebben plaatsgevonden dan waren [appellant] c.s. bekend geworden met de inhoud en dan hadden zij zelf kunnen ageren of toen contact kunnen opnemen met [geïntimeerde] , aldus [geïntimeerde] .
Toetsingscriterium
6.5
Het gaat in deze zaak om een botsing van twee rechten: het recht op de vrijheid van meningsuiting van [geïntimeerde] en het recht op bescherming van de eer en goede naam van [appellant] c.s. Het eerste recht wordt beschermd door artikel 10 EVRM dat betrekking heeft op de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zoals ook gewaarborgd in artikel 7 Grondwet. Het recht op bescherming van de eer en goede naam, ook van commerciële ondernemingen, valt onder het recht op privacy van artikel 8 EVRM, zoals ook gewaarborgd in artikel 10 Grondwet.
6.6
Toewijzing van de vorderingen van [appellant] c.s. zou een beperking inhouden van het hiervoor bedoelde recht op vrijheid van meningsuiting van [geïntimeerde] . Uitgangspunt is dat dit recht alleen kan worden beperkt indien dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake wanneer de uitlatingen van [geïntimeerde] onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 BW.
6.7
Bij de te maken afweging komt in beginsel geen voorrang toe aan één van voornoemde rechten. Bij de beantwoording van de vraag welk recht – het recht op vrije meningsuiting of het recht ter bescherming van eer, goede naam en reputatie – in dit geval zwaarder weegt, moeten de wederzijdse belangen van partijen worden afgewogen, met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Welke van de belangen de doorslag behoort te geven, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden. De toetsing dient dus in één keer dient te geschieden waarbij het oordeel dat een van beide rechten, gelet op alle van belang zijnde omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, meebrengt dat daarmee de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van artikel 10 lid 2 EVRM, dan wel van artikel 8 lid 2 EVRM (Hoge Raad 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3627). In uitspraken van het EHRM en van de Hoge Raad zijn voor de te maken afweging gezichtspunten ontwikkeld die in het algemeen van belang kunnen voor de beoordeling van zaken als deze. Deze gezichtspunten zijn niet limitatief. Er kunnen ook andere gezichtspunten relevant zijn in het kader van de beoordeling.
Wederzijdse belangen van partijen
6.8
Tussen partijen is niet in geschil dat het belang van [appellant] c.s. erin is gelegen dat zij niet lichtvaardig worden blootgesteld aan beschuldigingen en aantasting van hun eer en goede naam. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het belang van [geïntimeerde] erin is gelegen, dat hij zich kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend uit moet kunnen laten over misstanden die de samenleving raken. Anders dan [appellant] c.s. stellen, is dat belang niet voorbehouden aan de pers.
6.9
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [geïntimeerde] vanwege zijn achtergrond als gespecialiseerd letselschadeadvocaat door de journalist is benaderd om als deskundige uitlatingen te doen over de schadeafhandeling van het schietincident in Alphen aan den Rijn. Verder geldt dat deskundigen een wezenlijke functie hebben ter ondersteuning van een open, publiek debat over kwesties van algemeen belang. Als deskundigen zich daarover niet zouden mogen uitlaten, levert dit in beginsel een ongewenste belemmering op voor een open debat waarin alle invalshoeken aan de orde komen. Dat [geïntimeerde] vanwege zijn achtergrond bij het doen van zijn uitlatingen (ook) enig commercieel belang zou kunnen hebben, zoals [appellant] c.s. stellen, brengt niet mee dat [geïntimeerde] zich niet zou mogen uitlaten over kwesties van algemeen belang. Bovendien heeft [geïntimeerde] voldoende weersproken dat daar in het kader van het schietincident sprake van was. Dat incident vond immers plaats in 2011. Het ligt daarom in de rede, zoals [geïntimeerde] naar voren brengt, dat alle slachtoffers al een belangenbehartiger hadden toen hij zijn uitlatingen deed in 2021. Als er slachtoffers waren die ontevreden waren met de dienstverlening van [appellant] c.s., ligt het bovendien veeleer voor de hand dat deze zouden overstappen naar Beer Advocaten, het kantoor dat bij de rechtszaak tegen de Politie betrokken was geweest.
6.10
Dat [geïntimeerde] , gelet op zijn achtergrond, als deskundig kan worden gezien op het gebied van het letselschaderecht, brengt wel mee dat van hem mag worden verwacht dat hij met de nodige zorgvuldigheid en met kennis van zaken uitspraken doet over de met deze deskundigheid verband houdende kwesties die de samenleving raken. De lezers van het artikel van het AD, waarin hij als letselschadeadvocaat wordt gepresenteerd, zullen er immers ook vanuit gaan dat hij deskundig is. Het hof zal hierna beoordelen of [geïntimeerde] bij het doen van zijn uitlatingen de nodige zorgvuldigheid heeft betracht.
Afweging van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval
6.11
Bij de afweging welke van de voornoemde belangen prevaleert moet het hof alle van belang zijnde omstandigheden betrekken. Vooropgesteld wordt dat het hier gaat om een situatie waarin [geïntimeerde] niet rechtstreeks in de media uitlatingen heeft gedaan. [geïntimeerde] deed zijn uitlatingen aan een journalist tijdens een (onaangekondigd) telefoongesprek. De journalist heeft de uitlatingen van [geïntimeerde] vervolgens verwerkt in de gewraakte passage van het artikel.
6.12
Dit betekent dat het hof zich voor de te maken afweging niet alleen baseert op de gezichtspunten die in het algemeen van belang kunnen voor de beoordeling van zaken als deze, maar ook een aantal specifieke gezichtspunten van belang acht. Het gaat om de volgende gezichtspunten, die het hof hieronder zal bespreken en vervolgens zal wegen:
(a) In welke context zijn de uitlatingen gedaan?
(b) Vinden de uitlatingen van [geïntimeerde] voldoende steun in de feiten?
(c) Dragen de uitlatingen bij aan een debat van maatschappelijk belang?
(d) Heeft [geïntimeerde] voldoende (controle)maatregelen getroffen?
(e) Wat is de omvang van het publiek dat met de uitlatingen wordt bereikt?
(f) Wat is de ernst van de te verwachten gevolgen voor [appellant] c.s.?
(a) In welke context zijn de uitlatingen gedaan?
6.13
Volgens [appellant] c.s. hebben de rechtbank en ook de Raad voor de Journalistiek geoordeeld dat de uitlatingen van [geïntimeerde] - ook al zouden ze in algemene zin zijn gedaan - door de gemiddelde lezer zullen worden opgevat als kritiek op [appellant] c.s. Voor de vraag of de uitlatingen onrechtmatig zijn, is de wijze waarop het publiek de uitlatingen opvat bepalend, aldus [appellant] c.s. Het hof ziet dit anders. De context waarin de uitlatingen die [geïntimeerde] tijdens het telefoongesprek deed in het artikel terecht zijn gekomen, is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de journalist. Dat hebben [appellant] c.s. op zich ook onderkend door het indienen van een klacht tegen de journalist en het AD bij de Raad voor de Journalistiek.
6.14
[geïntimeerde] is in beginsel alleen verantwoordelijk voor zijn eigen uitlatingen in de context waarin hij deze heeft gedaan. Dit zou anders kunnen zijn als hij voor publicatie van het artikel, bepaalde maatregelen had kunnen en moeten treffen (bv. het maken van voorbehouden, het vragen om voorinzage) en dit heeft nagelaten of ten onrechte niet heeft opgetreden na de publicatie van het artikel (als hij van mening was dat zijn woorden verdraaid waren). Op dit punt zal het hof hierna ingaan (onder 6.33 e.v.).
6.15
Deze zaak wordt erdoor gekenmerkt dat [geïntimeerde] de - volgens [appellant] c.s. onrechtmatige - uitlatingen heeft gedaan in een telefoongesprek tussen [geïntimeerde] en de journalist. Van dat gesprek is geen opname of iets dergelijks beschikbaar. Dat betekent echter niet dat het aan [geïntimeerde] is om de juistheid te bewijzen van wat volgens hem de inhoud van dit gesprek is geweest. De stelplicht en de bewijslast van feiten en omstandigheden die maken dat sprake is van een onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] rusten op [appellant] c.s. [appellant] c.s. beroepen zich immers op de rechtsgevolgen van die uitlatingen. Hierbij komt nog dat de stellingen van [geïntimeerde] over de inhoud van het gesprek met de journalist aannemelijk zijn in het licht van de tekst van het artikel en hetgeen overigens vaststaat. Het hof zal dit hierna toelichten.
6.16
Volgens [appellant] c.s. volgt uit de gewraakte passage van het artikel dat alles wat [geïntimeerde] tegen de journalist heeft gezegd ontegenzeggelijk specifiek betrekking had op [appellant] c.s. De passage staat volgens [appellant] c.s. bol van ernstige beschuldigingen die toe te rekenen zijn aan [geïntimeerde] , namelijk: het voortduren van de zaak is volgens betrokkenen te wijten aan de houding van [appellant] ; secundaire victimisatie; na het schietdrama ook nog eens de dupe van hun belangenbehartiger; de belangenbehartiger weet niet hoe verder te gaan;
teveel cowboys in de markt; geen verstand van zaken; werken in het eigen belang in plaats van het belang van de cliënt; gouden bergen beloven.
6.17
[geïntimeerde] brengt daar tegenin dat alleen zijn uitlating “Het lijkt erop dat de belangenbehartiger niet weet hoe verder te gaan met deze dossiers” specifiek gaat over [appellant] , maar dat hij de rest van de geciteerde uitlatingen in de passage heeft gedaan in een algemene context. [geïntimeerde] brengt verder naar voren dat hij voorafgaand aan de publicatie van het artikel onverwacht is gebeld door de journalist en de journalist hem heeft gevraagd naar zijn ervaringen met de afwikkeling van de schade van de slachtoffers van het schietincident. Volgens [geïntimeerde] vertelde de journalist hem dat hij een publicatie in voorbereiding had over het Alphense schietincident, met name over de ervaringen van slachtoffers en nabestaanden bij de afhandeling van hun schade. Onder verwijzing naar eerdere gesprekken met anderen over dit onderwerp, vertelde de journalist vervolgens dat hij had vernomen dat [appellant] zijn cliënten afraadde om hun schadedossiers over te dragen aan de VSSA, tenzij hun eerst een royaal voorschot zou worden betaald. Daarop reageerde [geïntimeerde] tijdens het telefoongesprek, zo voert [geïntimeerde] aan, met de letterlijk in de passage gepubliceerde worden: “Het lijkt erop dat de belangenbehartiger niet weet hoe verder te gaan met deze dossiers”. [geïntimeerde] heeft die uitspraak daarna geplaatst in een breder kader van belangenbehartigers die wél de aansprakelijkheid rondkrijgen, maar vervolgens vastlopen in het taaie schaderegelingstraject. In deze algemene zin heeft hij gesproken van secundaire victimisatie en in algemene context de uitspraak gedaan: “Er zijn teveel cowboys in de markt, die geen verstand van daken hebben of in hun eigen belang werken, in plaats van dat van hun cliënt. Mensen worden gouden bergen beloofd”. De door [appellant] c.s. aan hem toegedichte uitlating “de slachtoffers worden na het schietdrama nu ook nog eens de dupe van hun belangenbehartiger” is niet van hem afkomstig, maar is een toevoeging van de journalist. Door [geïntimeerde] is niet gezegd dat bij de cliënten van [appellant] c.s. sprake is van secundaire victimisatie, aldus [geïntimeerde] .
6.18
Naar het oordeel van het hof kan niet aan de hand van (enkel) de tekst van de gewraakte passage worden vastgesteld wat [geïntimeerde] precies tegen de journalist heeft gezegd. De journalist heeft immers de uitlatingen van [geïntimeerde] tijdens het telefoongesprek deels in eigen woorden verwerkt in deze passage, die onderdeel is van een omvangrijk artikel.
6.19
Dat [geïntimeerde] de uitlating “Het lijkt erop dat de belangenbehartiger niet weet hoe verder te gaan met deze dossiers” heeft gedaan in vervolg op het verhaal van de journalist over de gesprekken met anderen en in reactie op de mededeling van de journalist dat [appellant] c.s. cliënten afraadden om hun schadedossiers over te dragen aan de VSSA tenzij hun eerst een royaal voorschot zou worden betaald, is aannemelijk. Dat het zo is gegaan sluit aan bij de opzet van het artikel: eerst is in het artikel de vraag geponeerd “Wie vertraagt de schadevergoeding voor de slachtoffers schietdrama Alphen? Ruim honderd overlevenden en nabestaanden van de schietpartij in Alphen aan den Rijn wachten nog altijd op smartengeld. Werkt de politie tegen of is hun belangenbehartiger te inhalig?” (zie 3.5). Daarna is weergegeven dat [appellant] zijn cliënten afraadde om hun schadedossiers over te dragen aan de VSSA, tenzij hun eerst een voorschot van € 10.000,- zou worden betaald. Vervolgens komt er een stuk over wat de heer [betrokkene 1] van […] expertise en VSSA-secretaris de heer [betrokkene 2] hiervan vinden en wordt weergegeven wat de ervaringen van andere advocaten zijn met de schadeafhandeling met de VVSA (zie 3.6).
6.20
Dat alleen de zin “Het lijkt erop dat de belangenbehartiger niet weet hoe verder te gaan met deze dossiers” een persoonlijke mening is van [geïntimeerde] en hij die uitspraak daarna in een algemeen kader heeft geplaatst van belangenbehartigers die geen verstand van zaken hebben of in hun eigen belang werken, is gelet op de bewoordingen van het citaat, evenzeer aannemelijk. Dat “cowboys” niet terugverwijst naar [appellant] c.s. blijkt uit het feit dat cowboys in meervoud wordt weergegeven, terwijl [appellant] c.s. in de passage als “de belangenbehartiger” en dus in enkelvoud wordt aangeduid.
6.21
Dat [geïntimeerde] eerst een persoonlijke mening heeft gegeven en daarna in een breder kader uitlatingen heeft gedaan, sluit ook aan bij hetgeen aan de orde is gekomen tijdens de zitting bij de Raad voor de Journalistiek. Uit de uitspraak van de Raad voor de Journalistiek blijkt namelijk dat het AD in die procedure het standpunt heeft ingenomen “Dat het lijkt alsof klager ‘niet weet hoe verder te gaan met zijn dossiers’, [ ] geen beschuldiging van het AD [is], maar een persoonlijke mening van [geïntimeerde]” en verder “Wat [geïntimeerde] en [betrokkene 3] voor het overige beweren is algemeen van aard en betreft een problematiek die onderwerp is van een breder maatschappelijk debat. Klager betrekt dit ten onrechte op zichzelf” (zie 3.8).
6.22
Hoewel het, gelet op de onderbouwde betwisting van [geïntimeerde] over het verloop van het telefoongesprek, op de weg van [appellant] c.s. had gelegen, hebben [appellant] c.s. geen bewijsaanbod gedaan toegespitst op de stelling dat de uitlatingen van [geïntimeerde] tijdens het telefoongesprek allemaal gericht waren tegen [appellant] c.s. in beschuldigende zin. [appellant] c.s. hadden hierover de journalist en/of [geïntimeerde] kunnen (doen) horen. Deze stelling is daarom niet komen vast te staan. Nu bovendien – zoals volgt uit het voorgaande – aannemelijk is wat [geïntimeerde] naar voren heeft gebracht over de inhoud van het telefoongesprek neemt het hof de lezing van [geïntimeerde] hierover tot uitgangspunt.
(b) Vinden de uitlatingen van [geïntimeerde] voldoende steun in de feiten?
6.23
Een belangrijke factor is of de uitlatingen van [geïntimeerde] voldoende steun hebben in de feiten waarover [geïntimeerde] op het moment van de uitlatingen beschikte of (als deskundige) kon worden geacht te beschikken.
6.24
In de omstandigheden van deze zaak is bepalend op welke door de journalist aan hem voorgehouden informatie [geïntimeerde] zijn uitlating “Het lijkt er op dat…” baseerde. [geïntimeerde] mocht uitgaan van de juistheid wat hem door de journalist werd voorgehouden, en mocht daarop reageren, tenzij hij goede reden had te twijfelen aan de juistheid van wat de journalist hem vertelde. Volgens [geïntimeerde] heeft de journalist hem voorgehouden dat [appellant] cliënten afraadde om hun schadedossiers over te dragen aan de VSSA, tenzij hun eerst een voorschot van € 10.000,- zou worden betaald. Hiervan uitgaande vindt de uitlating van [geïntimeerde] dat “Het lijkt erop dat de belangenbehartiger niet weet hoe verder te gaan met deze dossier” voldoende steun in de feiten. Het is, zoals [geïntimeerde] ook stelt, bij de afhandeling van personenschade niet gebruikelijk dat eerst wordt betaald en dat daarna pas de schade hoeft te worden aangetoond. Bovendien, zo blijkt uit het artikel, kwamen andere belangenbehartigers van slachtoffers van het schietincident die wel overgingen tot het overdragen van de schadedossiers aan de VSSA tot een succesvolle schadeafhandeling voor hun cliënt. [geïntimeerde] mocht op basis van deze aan hem door de journalist voorgehouden informatie, het advies van [appellant] dus geen goed advies vinden. Zeker nu dit advies, indien dit zou worden opgevolgd, schadelijke gevolgen voor slachtoffers en nabestaanden kon hebben. Bovendien heeft [geïntimeerde] zijn uitlating in reactie op de hem door de journalist voorgehouden informatie door de woorden “Het lijkt erop dat…” met gepaste terughoudendheid vormgegeven.
6.25
Bij het voorgaande komt nog dat de informatie die de journalist [geïntimeerde] naar zijn zeggen heeft voorgehouden, ook overigens voldoende steun vindt in de feiten. Er was dus ook geen sprake van een situatie waarin [geïntimeerde] goede reden had moeten hebben te twijfelen aan de juistheid van die informatie.
6.26
De informatie vindt allereerst steun in het artikel zelf, waarin staat::
“(…) raadsman [appellant] wil niets van die stichting weten. (…) [appellant] , wiens cliënten volgens hem elk recht hebben op minstens 25.000 euro, raadt iedereen af om een machtiging te tekenen, die nodig is om schadedossiers over te dragen: „Die stichting wil mijn mensen afschepen met een fooi. Laat ze eerst met een voorschot komen van 10.000 euro. Dan komt er vertrouwen”.
Als [appellant] c.s. de inhoud van deze passage, of het daarin opgenomen citaat, feitelijk onjuist hadden gevonden, dan had het voor de hand gelegen dat zij daar bij de Raad voor de Journalistiek tegen opgekomen waren. Dit is niet het geval geweest. Bovendien blijkt uit het artikel dat zowel de heer [betrokkene 1] van […] Expertise als de heer [betrokkene 2] van de VSSA bevestigen dat machtigingen achterwege bleven of werden ingetrokken. [betrokkene 1] koppelt dit ook aan de belangenbehartiger, doordat hij in het citaat zegt “Waar ben je dan mee bezig als belangenbehartiger?” (zie 3.6).
6.27
De informatie die de journalist [geïntimeerde] naar zijn zeggen heeft voorgehouden vindt daarnaast steun in eerdere uitingen van [appellant] zelf in de media. [geïntimeerde] heeft gewezen op een artikel van 29 februari 2020 in het AD waarin staat:
“De politie begrijpt dat dit hele proces voor betrokkenen lang duurt en dat het korps nu opnieuw een beroep doet op hun geduld”, reageerde een politiewoordvoerder vrijdag. Die benadrukte ook dat het fonds voorlopig niet tot uitkering van schade kan overgaan en kaatste daarbij de bal terug richting [appellant] : “De belangenbehartiger van de grootste groep slachtoffers wordt al sinds september gevraagd om documenten waarmee de omvang van individuele schades kan worden bepaald. Die zijn tot op heden niet ontvangen. Zonder kan het fonds geen claims beoordelen.” Volgens [appellant] zijn op dit moment twee schadestaten van cliënten volledig. “Politie en Achmea brengen dit naar buiten om verdeeldheid te zaaien tussen mij en mijn cliënten. Het is één van hun vieze trucjes.”
In datzelfde artikel zegt [appellant] over het door de Politie en Achmea ingestelde fonds:
“Wij erkennen het door politie en Achmea opgezette fonds niet, want wij zitten er niet in. Desnoods stappen we naar de rechter om af te dwingen dat onze belangen op de juiste wijze zullen worden bewaakt”, kondigt de Alphense letselschadejurist aan”.
6.28
[appellant] bevestigt hier het verhaal van de Politie dat de schadeomvang van veel slachtoffers niet in kaart is gebracht. Hij geeft aan dat er op dat moment twee schadestaten van cliënten volledig waren. Bovendien zegt [appellant] zelf de VSSA niet te erkennen; dat [appellant] c.s. cliënten afraadden om hun schadedossiers over te dragen aan de VSSA ligt daarmee in lijn.
6.29
De door [appellant] c.s. overlegde machtigingsformulieren waarmee [appellant] c.s. willen onderbouwen het advies niet aan hun cliënten te hebben gegeven, maakt het voorgaande niet anders. Eén formulier is niet ingevuld. Van het tweede formulier, de ingevulde machtiging, is de authenticiteit niet vast te stellen. Bovendien is niet duidelijk of dat formulier ook daadwerkelijk is verzonden aan de VSSA.
6.30
Verder merkt het hof nog op dat [appellant] c.s. hun opstelling ten opzichte van de VSSA blijkens voorgaande citaten zelf ook naar buiten gebracht hebben gebracht. Dat, zoals [appellant] c.s. stellen, [geïntimeerde] geen enkele kennis kon hebben van het schadeafhandelingstraject, is dus niet juist.
6.31
In hoeverre het gebruik van de term “secundaire victimisatie” en de uitlatingen van [geïntimeerde] over “cowboys” die “geen verstand van zaken hebben of in hun eigen belang werken” steun vinden in de feiten, is niet van belang. Uitgangspunt is immers dat deze uitlatingen niet specifiek betrekking hadden op [appellant] c.s. [geïntimeerde] deed deze uitlatingen in algemene context.
(c) Dragen de uitlatingen bij aan een debat van maatschappelijk belang?
6.32
De uitlatingen van [geïntimeerde] , zowel de uitlating betrekking hebbend op [appellant] zelf als de uitlatingen gedaan in een algemene context, gaan over de wijze waarop door belangenbehartigers wordt opgetreden in letselschadezaken. Deze is al langer onderdeel van het publieke debat. Dit blijkt uit de artikelen waarnaar [geïntimeerde] heeft verwezen. [geïntimeerde] heeft, zo volgt uit een door hem geschreven artikel, zich al eerder in deze discussie gemengd. Verder heeft [geïntimeerde] naar voren gebracht dat ook de politiek deze kwestie ter harte neemt, volgens [geïntimeerde] laatstelijk tijdens het notaoverleg Slachtofferbeleid op 28 oktober 2020, waarin een groot aantal moties is aangenomen waarmee de Tweede Kamer de Minister opdraagt om verregaand in te grijpen in de bestaande praktijk rond de afwikkeling van letselschade. [geïntimeerde] heeft daarmee voldoende toegelicht dat de publicatie in het Algemeen Dagblad en de uitlatingen van [geïntimeerde] onderdeel vormen van een debat van maatschappelijk belang. Dit brengt mee dat veel ruimte en gewicht toekomt aan de vrijheid van meningsuiting en er zwaarwegende redenen moeten zijn om daarin in te grijpen. Een open en kritisch publiek debat is immers wezenlijk voor een democratische samenleving. Dat een advocaat zich, zoals [appellant] c.s. hebben aangevoerd, volgens rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens “discreet, eerlijk en waardig” dient uit te laten maakt het voorgaande niet anders. Ook een advocaat mag (kritisch) deelnemen aan het maatschappelijk debat.
(d) Heeft [geïntimeerde] voldoende (controle)maatregelen getroffen?
6.33
De Raad voor Journalistiek heeft geoordeeld dat de uitlatingen van [geïntimeerde] en [betrokkene 3] over “cowboys” die “geen verstand van zaken hebben of in hun eigen belang werken” – ook al zijn zij mogelijk in algemene zin gedaan – door de opzet en strekking van het artikel door de gemiddelde lezer zullen worden opgevat als kritiek op klager. Zoals overwogen is [geïntimeerde] in beginsel alleen verantwoordelijk voor zijn eigen uitlatingen in de context waarin hij deze heeft gedaan, maar zou dit zou anders kunnen als hij maatregelen had moeten treffen voor publicatie van het artikel (bv. het maken van voorbehouden, het vragen om voorinzage) en dit heeft nagelaten of ten onrechte niet heeft opgetreden na de publicatie van het artikel (als hij van mening was dat zijn woorden verdraaid waren). Tegen deze achtergrond komt de vraag op of [geïntimeerde] voldoende (controle)maatregelen heeft getroffen.
6.34
[appellant] c.s. verwijten [geïntimeerde] tijdens het telefoongesprek geen voorbehoud te hebben gemaakt. Dat had hij moeten doen, omdat hij de feiten niet kende. In elk geval had [geïntimeerde] na de publicatie van het artikel moeten protesteren bij het AD. Dit heeft [geïntimeerde] ten onrechte niet gedaan, aldus [appellant] c.s.
6.35
[geïntimeerde] heeft daar tegenin gebracht dat hij de journalist aan het eind van het telefoongesprek om de toezegging heeft gevraagd dat het artikel, voor zover daarin het gesprek met hem is aangehaald, aan hem ter goedkeuring zou worden voorgelegd voor publicatie. De journalist heeft vervolgens, aldus [geïntimeerde] , alleen de volgende citaten voorgelegd “Het lijkt erop dat de belangenbehartiger niet weet hoe verder te gaan met deze dossiers.” en “Er zijn teveel cowboys in de markt, die geen verstand van zaken hebben of in hun eigen belang werken, in plaats van in dat van hun cliënt. Mensen worden gouden bergen beloofd.” De passage over secundaire victimisatie die hij algemeen had bedoeld en de link die in de publicatie van het AD wordt gelegd met de slachtoffers van het schietincident zijn volgens [geïntimeerde] niet door de journalist voorafgaand aan de publicatie van het artikel aan hem voorgelegd. Verder heeft [geïntimeerde] naar voren gebracht dat er bij lezing van het artikel voor hem geen aanleiding was actie te ondernemen. Hij heeft de passage waarin hij voorkomt begrepen overeenkomstig wat hij naar voren heeft gebracht. Het deel van de passage over dat “het niet weten hoe verder te gaan” sloeg op [appellant] c.s. en het overige had een algemenere strekking.
6.36
Dat [geïntimeerde] voorinzage heeft gevraagd en gekregen in het artikel, voor zover dit de weergave betrof van het door de journalist met hem gevoerde telefoongesprek, wordt door [appellant] c.s. weersproken. [geïntimeerde] heeft aangegeven niet meer te beschikken over de e-mail waarmee de voorinzage is gegeven.
6.37
Zoals hiervoor overwogen, mocht [geïntimeerde] tijdens het gesprek afgaan op de informatie die de journalist hem voorhield. Hij behoefde bij zijn uitlatingen geen verdere voorbehouden te maken dan hij heeft gedaan (“Het lijkt erop dat…”). Verder kan in het midden blijven of juist is dat [geïntimeerde] voor de publicatie van het artikel alleen de door hem genoemde passages voorgelegd heeft gekregen. Het hof is namelijk van oordeel dat [geïntimeerde] , ook als hij toen de gehele passage voorgelegd had gekregen, niet onrechtmatig zou hebben gehandeld door niet in te grijpen. [geïntimeerde] hoefde de passage niet te lezen vanuit het oogpunt van de gemiddelde krantenlezer. Dat was de taak van [geïntimeerde] niet, hij is geen journalist. [geïntimeerde] mocht de passage lezen met in zijn achterhoofd het verloop van zijn gesprek met de journalist. Aldus bezien is het begrijpelijk dat [geïntimeerde] zijn geciteerde uitlatingen begreep zoals hij ze ook had bedoeld. Het voorgaande betekent dat ook de omstandigheid dat [geïntimeerde] niet (alsnog) heeft ingegrepen ná de publicatie van het artikel niet meebrengt dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld.
6.38
Ook als de wijze waarop de uitlatingen van [geïntimeerde] in de passage terecht zijn gekomen, [geïntimeerde] hadden moeten doen twijfelen over de mogelijke gevolgen daarvan, leidt dit niet tot het oordeel dat [geïntimeerde] daarmee de grenzen van het aanvaardbare heeft overschreden. [geïntimeerde] mocht immers verwachten dat de journalist zijn werk goed zou doen en mocht ervan uitgaan dat adequaat hoor en wederhoor bij [appellant] c.s. zou plaatsvinden. Dat dit niet is gebeurd staat inmiddels vast, maar dat wist [geïntimeerde] niet voor het uitkomen van het artikel en ook niet vlak erna. Als de journalist wel hoor en wederhoor had gepleegd, hadden [appellant] c.s. zelf over de in de publicatie vervatte uitlatingen van [geïntimeerde] in discussie kunnen gaan met de journalist en zo nodig tijdig passende (rechts)maatregelen kunnen nemen om de publicatie in deze vorm te voorkomen. [appellant] c.s. zijn daarvan zelf ook uitgegaan, naar volgt uit de procedure bij de Raad voor de Journalistiek. In die procedure hebben zij immers betoogd dat hun, doordat geen wederhoor is toegepast, de mogelijkheid is ontnomen om de beschuldigingen te ontkrachten, te nuanceren of in de juiste context te plaatsen (zie 3.8).
(e) Wat is de omvang van het publiek dat met de uitlatingen wordt bereikt?
6.39
[geïntimeerde] moest er rekening mee houden dat informatie die hij gaf aan de journalist potentieel een groot publiek zou bereiken. Zoals hierna nog zal worden toegelicht (zie 6.41), maakt dit in het licht van de overige omstandigheden niet dat [geïntimeerde] zich van zijn uitlatingen moest onthouden.
(f) Wat is de ernst van de te verwachten gevolgen voor [appellant] c.s.?
6.40
Ook was voor [geïntimeerde] voorzienbaar dat zijn uitlating, voor zover die betrekking had op [appellant] zelf (te weten: “Het lijkt erop alsof de belangenbehartiger niet weet hoe verder te gaan met deze dossiers”) wanneer deze in de krant zou verschijnen de reputatie van [appellant] c.s. zou kunnen aantasten. Hierbij merkt het hof wel op dat, zoals hiervoor al overwogen, [geïntimeerde] bij het doen van deze uitlating gelet op de woorden “Het lijkt erop dat…” gepaste terughoudendheid in acht heeft genomen.
Slotsom met betrekking tot de grieven 1 t/m 4
6.41
Zoals blijkt het voorgaande is het hof, op basis van een weging van de hierboven besproken omstandigheden, van oordeel dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] c.s. [geïntimeerde] heeft zijn uitlatingen gedaan in een telefoongesprek met de journalist. De wijze waarop de uitlatingen van [geïntimeerde] tijdens dit telefoongesprek door de journalist in het artikel zijn verwerkt, is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de journalist. [geïntimeerde] is in beginsel alleen verantwoordelijk voor zijn eigen uitlatingen in de context waarin hij deze heeft gedaan. Het hof neemt gezien het voorgaande tot uitgangspunt dat [geïntimeerde] één uitlating (“Het lijkt erop dat..”) heeft gedaan die rechtstreeks betrekking heeft op [appellant] en de rest van zijn uitlatingen in algemene zin. De uitlating die ging over [appellant] vindt voldoende steun in de (door de journalist aan [geïntimeerde] voorgehouden) feiten, waarvan [geïntimeerde] de juistheid niet behoefde te betwijfelen. Dat hij er rekening mee moest houden dat zijn uitlating, in het bijzonder de uitlating die specifiek betrekking had op [appellant] een groot publiek zou bereiken en negatieve gevolgen kon hebben voor [appellant] c.s., maken niet dat [geïntimeerde] die uitlating niet mocht doen. Dit geldt te meer, nu [geïntimeerde] die uitlating met terughoudendheid naar voren heeft gebracht. Ook weegt mee dat [geïntimeerde] die uitlating, net als de uitlatingen die hij in algemene context heeft gedaan, als deskundige heeft gedaan in het kader van een artikel dat een onderdeel vormt van een debat over een kwestie van maatschappelijk belang. Dat betekent dat er zwaarwegende redenen moeten zijn om de uitingsvrijheid van [geïntimeerde] te beperken. Dit alles afwegende maakt dat [geïntimeerde] met zijn in het telefoongesprek met de journalist gedane uitlatingen de grenzen van het aanvaardbare niet heeft overschreden. Dat de wijze waarop de uitlatingen van [geïntimeerde] in het artikel terecht zijn gekomen volgens de Raad voor de Journalistiek, door de opzet en strekking van het artikel door de gemiddelde lezer worden opgevat als (ontoelaatbare) kritiek op klager, maakt niet dat [geïntimeerde] door het doen van zijn uitlatingen tijdens het telefoongesprek met de journalist onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] c.s. Er was geen grond waarop [geïntimeerde] in actie had moeten komen voor of na de publicatie van het artikel.
6.42
Dit betekent dat de grieven 1 tot en met 4 falen.
6.43
Ook grief 5, waarmee [appellant] c.s. er over klagen dat de rechtbank verzuimd heeft een rectificatie te bevelen op de voet van artikel 6:167 BW, faalt. Op grond van artikel 6:167 lid 1 BW kan wanneer iemand jegens een ander aansprakelijk is ter zake van een onjuiste of door onvolledigheid misleidende publicatie van gegevens van feitelijke aard, de rechter hem op vordering van die ander veroordelen tot openbaarmaking van een rectificatie. Op grond van lid 2 van artikel 6:167 BW geldt hetzelfde indien aansprakelijkheid ontbreekt, omdat de publicatie aan de dader wegens diens onbekendheid met de onjuistheid of onvolledigheid niet als onrechtmatige daad is toe te rekenen. De situatie van artikel 6:167 lid 1 BW doet zich, bij gebreke van aansprakelijkheid van [geïntimeerde] , niet voor. Gegeven het oordeel van het hof is er ook geen sprake van dat de publicatie aan [geïntimeerde] wegens diens onbekendheid met de onjuistheid of onvolledigheid niet als onrechtmatige daad is toe te rekenen. Ook lid 2 biedt dus geen grondslag voor toewijzing van de door [appellant] c.s. gevorderde rectificatie.
6.44
Grief 6 is een veeggrief en faalt in het voetspoor van de andere grieven.
Conclusie en proceskosten
6.45
De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant] c.s. niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof zal [appellant] c.s. als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.
6.46
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 343,-
salaris advocaat € 2.428,- (2 punten × € 1.214,-)
nakosten € 178,- (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.949,-
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.