Procesverloop
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2020 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 94.565 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.971 (de aanslag 2020). De volgens de aanslag 2020 verschuldigde IB/PVV vóór verrekening van voorheffingen en voorlopige aanslagen bedroeg € 31.817. De aanslag 2020 resulteerde in een te ontvangen of te verrekenen bedrag van € 1.129. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 71 aan belastingrente vergoed (de beschikking belastingrente 2020).
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2021 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.378 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.836 (de aanslag 2021). De volgens de aanslag 2021 verschuldigde IB/PVV vóór verrekening van voorheffingen en voorlopige aanslagen bedroeg € 28.791. De aanslag 2021 resulteerde in een te ontvangen of te verrekenen bedrag van € 1.008. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 30 aan belastingrente vergoed (de beschikking belastingrente 2021).
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren van belanghebbende tegen de hiervoor onder 1.1.1 en 1.1.2 vermelde aanslagen en beschikkingen belastingrente afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 18 januari 2025 een nader stuk ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 februari 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“7. Het is vaste rechtspraak dat het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet in zijn algemeenheid de toetsing van wetten in formele zin, zoals de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), aan algemene rechtsbeginselen in de weg staat en dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. Wetten in formele zin kunnen daarmee op grond van artikel 94 van de Grondwet uitsluitend worden getoetst aan een ieder verbindende bepalingen van verdragen en besluiten van volkenrechtelijke organisaties en daarnaast aan rechtstreeks werkend Unierecht.
8. De rechtbank zal daarom toetsen of de aftrekbeperking van artikel 2.10 van de Wet IB 2001 in strijd is met het verbod van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen zoals neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR).
9. Vooropgesteld dient te worden dat artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (zie Hoge Raad 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206).
10. De rechtbank stelt vast dat artikel 2.10 van de Wet IB 2001 op zichzelf geen onderscheid maakt tussen belastingplichtigen. Voor eenieder die de daar genoemde uitgaven in aftrek wil brengen, geldt sinds 2020 dat die uitgaven nog maar beperkt aftrekbaar zijn. Dat neemt evenwel niet weg dat eiser wordt geconfronteerd met een hogere belastingdruk dan iemand die geen uitgaven voor onderhoudsverplichtingen heeft, omdat diens ex-partner op grond van de Wet VPS een vorderingsrecht heeft jegens het pensioenfonds.
11. Eiser en de ex-echtgenote zijn gescheiden vóór 1 mei 1995 en vallen daarom voor wat betreft de verevening van pensioenrechten onder het arrest Boon-Van Loon. Op grond van dat arrest heeft de ex-echtgenote een vorderingsrecht jegens eiser. Dat brengt mee dat het gehele pensioen aan eiser wordt uitbetaald en dat hij het deel waar zijn ex-echtgenote recht op heeft aan haar dient door te betalen. Eiser mag het doorbetaalde bedrag als uitgaven voor onderhoudsverplichtingen in aftrek brengen. Belastingplichtigen die zijn gescheiden op of na 1 mei 1995 vallen voor wat betreft de verevening van pensioenrechten onder de Wet VPS. Indien zij de scheiding binnen twee jaar na dato doorgeven aan het pensioenfonds, dan geldt voor hen dat de vorderende partij een vorderingsrecht krijgt jegens het pensioenfonds. Van een doorbetaling van de ene ex-partner aan de andere ex-partner is dan geen sprake waardoor er geen uitgaven voor onderhoudsverplichtingen zijn. Diegene heeft dan, anders dan eiser, niet te maken met de aftrekbeperking.
12. Het regime voor de verevening van pensioenrechten volgens het arrest Boon-Van Loon verschilt aanzienlijk van het regime voor de verevening van pensioenrechten volgens de Wet VPS en niet alleen wat betreft de vorderingsrechten. Diegene waarop het zogeheten Boon-Van Loon-arrest van toepassing is, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gelijk aan diegene die onder de vigeur van de Wet VPS zijn gescheiden. Eisers beroep faalt dus reeds omdat geen sprake is van gelijke gevallen.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
Beoordeling van het hoger beroep
Juridisch kader: Boon/Van Loon-arrest en Wet VPS
5.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep stelt het Hof het volgende voorop.
5.1.1.
Belastingplichtigen die zijn gescheiden vóór 1 mei 1995 vallen onder het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4271 (het Boon/Van Loon-arrest). In overeenstemming met dit arrest moeten pensioenrechten in het algemeen voor het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van een gemeenschap door echtscheiding reeds was opgebouwd, bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking worden genomen. Een zodanige verrekening ter zake van het ouderdomspensioen kan plaatsvinden door aan de pensioengerechtigde echtgenoot een voorwaardelijke uitkering op te leggen die opeisbaar wordt naarmate de pensioentermijnen opeisbaar worden, zoals in het geval van belanghebbende ook gebeurd is. Het gehele pensioeninkomen wordt bij de verrekeningsplichtige belast in de inkomstenbelasting en de doorbetaling geldt op grond van artikel 6.7, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 voor hem als uitgave voor onderhoudsverplichtingen die geheel behoort tot de persoonsgebonden aftrek.
5.1.2.
Voor belastingplichtigen die zijn gescheiden op of na 1 mei 1995 geldt in beginsel het regime van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS). Op grond van dat regime verkrijgt de vereveningsgerechtigde een zelfstandig recht jegens het pensioenfonds, zodat het pensioenfonds het pensioen van de vereveningsgerechtigde rechtstreeks aan hem uitbetaalt. De vereveningsplichtige wordt voor dat deel van het pensioen niet in de belastingheffing betrokken.
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn standpunt dat hij belasting betaalt over inkomen dat aan een andere belastingplichtige toebehoort. Belanghebbende verwijst in dit verband mede naar het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27, r.o. 3.3.3, en stelt zich op het standpunt dat hij het aan zijn voormalige echtgenote toekomende deel van het pensioen niet heeft genoten en dat dit deel van het pensioen daarom buiten de heffing moet blijven. Volgens belanghebbende ontbreekt bij hem het ‘geluk’ zoals bedoeld in dit arrest doordat hij niet valt onder de Wet VPS en doordat [het Pensioenfonds] niet bereid was om het pensioen van zijn voormalige echtgenote rechtstreeks aan haar uit te betalen.
5.3.
Het standpunt van de Inspecteur veronderstelt dat de door belanghebbende ontvangen pensioentermijnen geheel door hem zijn genoten. Het Hof volgt de Inspecteur daarin. Belanghebbende is naar burgerlijk recht de gerechtigde tot het pensioen in kwestie. De rechten die hij uit dien hoofde heeft, zijn in het kader van de echtscheiding niet overgedragen aan zijn voormalige echtgenote. Daarom betaalt het pensioenfonds het pensioen volledig aan hem uit. Onder die omstandigheden wordt het pensioen in fiscale zin geheel door belanghebbende genoten, ook al drukt op hem de verplichting om telkens als een pensioentermijn opeisbaar wordt een uitkering te doen aan zijn voormalige echtgenote. Deze gevolgtrekking vindt bevestiging in de wettelijke systematiek van artikel 6.7, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001, op grond waarvan periodieke uitkeringen tot de (aftrekbare uitgaven voor) onderhoudsverplichtingen behoren voor zover ze zijn overeengekomen in het kader van echtscheiding ter verrekening van pensioenrechten. Die bepaling zou immers haar doel voorbijschieten als de pensioentermijnen waarop de verrekening betrekking heeft niet tot het belastbaar inkomen van de verrekeningsplichtige zouden behoren. Het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27, maakt het voorgaande niet anders, aangezien de overweging waarop belanghebbende doelt betrekking heeft op voordelen die een belastingplichtige juist niet heeft genoten.
5.4.
Met ingang van 1 januari 2020 heeft de wetgever in artikel 2.10, lid 2 en 3, Wet IB 2001 een regeling getroffen die tot gevolg heeft dat het tarief waartegen bepaalde grondslagverminderende posten, waaronder de persoonsgebonden aftrek, in aftrek kunnen worden gebracht wordt beperkt tot maximaal 46% (2020) respectievelijk 43% (2021). Dit gebeurt door de belasting over het belastbare inkomen uit werk en woning te vermeerderen met een bedrag ter hoogte van 3,5% (2020) respectievelijk 6,5% (2021) van de desbetreffende grondslagverminderende posten, voor zover die in aftrek worden gebracht tegen het hoogste tarief (de tariefmaatregel).
5.5.
Belanghebbende betoogt dat de tariefmaatregel een ongeoorloofd verschil in behandeling oplevert tussen gevallen die worden bestreken door het Boon/Van Loon-arrest en situaties die vallen onder de Wet VPS. Volgens belanghebbende zijn dit gelijke gevallen. In beide situaties behoort immers een deel van het opgebouwde pensioen toe aan de gewezen echtgenoot en moet dat aan hem worden uitbetaald. Enkel de wijze van betaling is verschillend. Voor een verschil in behandeling bestaat alsdan volgens belanghebbende geen objectieve en redelijke rechtvaardiging. Het gemaakte onderscheid is van iedere redelijke grond ontbloot, aldus belanghebbende. Voor zover dat anders zou zijn, bestaat niet een redelijke verhouding tussen de belangen die de wetgever heeft willen dienen met deze maatregel en de ongelijkheid die wordt veroorzaakt door de vormgeving die de wetgever heeft gekozen voor de verwezenlijking van dat doel. De tariefmaatregel moet in het onderhavige geval daarom buiten toepassing blijven, aldus nog steeds belanghebbende.
5.6.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de gevallen die door het Boon/Van Loon-arrest worden bestreken en de situaties die onder de Wet VPS vallen niet vergelijkbaar zijn, gelet op de aanzienlijke verschillen tussen beide regimes. De Inspecteur wijst hierbij onder meer op de omstandigheid dat onder het regime van het Boon/Van Loon-arrest geldt dat het pensioen alleen moet worden verdeeld tussen de gewezen echtgenoten indien gedurende het huwelijk sprake was van een gemeenschap van goederen en dat deze regeling geldt voor zowel gedurende het huwelijk opgebouwd ouderdoms- en partnerpensioen als voorhuwelijks pensioen. Onder de Wet VPS geldt de verdeling ook indien sprake is van huwelijkse voorwaarden, tenzij door de echtgenoten expliciet is afgesproken dat toepassing van de Wet VPS is uitgesloten. Voorhuwelijks pensioen wordt onder de Wet VPS niet verevend. Voorts wijst de Inspecteur op de omstandigheid dat onder het regime van het Boon/Van Loon-arrest een meldingsplicht geldt tussen de gewezen echtgenoten en dat onder het regime van de Wet VPS deze plicht geldt tussen het pensioenfonds en de vereveningsgerechtigde gewezen echtgenoot.
5.7.
Het Hof oordeelt als volgt. Artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, alsook artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (vgl. HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1211, BNB 2014/30, r.o. 3.3.1 en HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:429, BNB 2018/117, r.o. 2.5.2).
5.8.
De tariefmaatregel maakt op zichzelf bezien geen onderscheid tussen belastingplichtigen. De tariefmaatregel geldt sinds 2020 immers voor alle belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting die een of meer aangewezen grondslagverminderende posten in aftrek brengen tegen het hoogste tarief. Wel leidt de tariefmaatregel ertoe dat op belastingplichtigen die onder het regime van het Boon/Van Loon-arrest vallen een hogere belastingdruk komt te rusten dan op belastingplichtigen in overigens gelijke omstandigheden die onder de regeling van de Wet VPS vallen. Dat levert een verschil in behandeling op tussen deze gevallen.
5.9.
De vervolgvraag is of deze gevallen als gelijk moeten worden beschouwd. Het Hof beantwoordt die vraag bevestigend. Aan de Inspecteur kan worden toegegeven dat het regime van het Boon/Van Loon-arrest en de regeling van de Wet VPS op diverse punten van elkaar verschillen. Naar het oordeel van het Hof brengen de verschillen tussen deze regimes echter niet mee dat sprake is van ongelijke gevallen. De vergelijkbaarheid moet in dit verband namelijk worden beoordeeld in het licht van het voorwerp en doel van de maatregel die het onderscheid in kwestie maakt (zie EHRM 5 september 2017, nr. 78117/13 (Fábián), ECLI:CE:ECHR:2017:0905JUD007811713, par. 121). Zowel de verrekening van ouderdomspensioen als bedoeld in het Boon/van Loon-arrest als de verevening van pensioenrechten op grond van de Wet VPS strekt ertoe tot de gemeenschap behorende pensioenrechten te verdelen tussen scheidende echtelieden. In zoverre is het geval van belanghebbende vergelijkbaar met gevallen die onder de Wet VPS vallen. De (voorloper van de) fiscale regeling op grond waarvan belanghebbende de door hem betaalde bedragen in aftrek brengt (artikel 6.7, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001) is tot stand gekomen in reactie op het Boon/Van Loon-arrest. De wetgever heeft met die regeling het verzorgingsrechtelijke aspect van de doorbetaling van pensioenuitkeringen na echtscheiding voorop willen stellen. Daarbij paste een systematiek waarin de doorbetaalde uitkeringen bij de pensioengerechtigde integraal aftrekbaar en bij de verrekeningsgerechtigde integraal belastbaar zouden zijn (Kamerstukken II 1981/82, 16 787, nr. 6, p. 22-24 en Kamerstukken II 1988/89, 21 198, nr. 3, p. 64). Ook in zoverre is het geval van belanghebbende vergelijkbaar met gevallen die onder de Wet VPS vallen, omdat ook het regime van de Wet VPS mede op de verzorgingsgedachte is gestoeld (Kamerstukken II 1990/91, 21 893, B, p. 4 en Kamerstukken II 1992/93, 21 893, nr. 8, p. 8) en tot gevolg heeft dat het aan de vereveningsgerechtigde toegedeelde pensioen uitsluitend bij hem in de heffing van inkomstenbelasting wordt betrokken (Kamerstukken II 1990/91, 21 893, nr. 3, p. 17-18).
5.10.
Naar het oordeel van het Hof doen, bezien vanuit het voorwerp en doel van de toepasselijke regels, de door de Inspecteur benoemde verschillen tussen het regime van het Boon/Van Loon-arrest en de bepalingen uit de Wet VPS niet ter zake. Die verschillen doen immers niet af aan het feit dat de wetgever in beide gevallen voor gewezen echtgenoten wiens pensioenrechten in een verrekening of verevening worden betrokken een voor fiscale doeleinden neutrale, integrale inkomensoverheveling heeft willen bewerkstelligen.
5.11.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of voor het verschil in behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. De wetgever heeft met de invoering van de tariefmaatregel willen bewerkstelligen dat voor persoonsgebonden aftrek eenzelfde afbouwtraject als voor aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning in gang wordt gezet, teneinde de voorgestelde verlagingen van de inkomstenbelastingtarieven en de invoering van het tweeschijvenstelsel mogelijk te maken (Kamerstukken II 2018/19, 35 026, nr. 3, p. 8, en Kamerstukken II 2018/19, 35 026, nr. 4, p. 11). Uit de wetsgeschiedenis kan echter niet worden afgeleid dat de wetgever bij het invoeren van de tariefmaatregel onder ogen heeft gezien dat die maatregel zou resulteren in een verschil in behandeling tussen vereveningsplichtigen die onder de Wet VPS vallen en verrekeningsplichtigen die onder het regime van het Boon/Van Loon-arrest vallen. Een rechtvaardiging voor dat verschil in behandeling kan derhalve niet uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid. Het Hof heeft ook buiten de wetsgeschiedenis geen gronden van fiscale of niet-fiscale aard gevonden die de onderhavige ongelijke behandeling kunnen rechtvaardigen.
5.12.
Voorts kan niet worden gezegd dat de ongelijke behandeling tot een kwantitatief onbelangrijke benadeling leidt, nu met een verhoging van de verschuldigde belasting over een uitkering ter verrekening van pensioenrechten met 3,5% of zelfs 6,5% al spoedig ettelijke honderden euro’s per jaar zijn gemoeid (vgl. HR 12 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3328, BNB 1998/22, HR 15 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:AC4289, BNB 1998/293, en HR 12 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2756, BNB 1999/271).
5.13.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet worden geoordeeld dat de ongelijke behandeling van de gelijke gevallen evident een redelijke en objectieve rechtvaardiging ontbeert. Alsdan ziet het Hof zich gesteld voor de vraag of voor deze schending van het discriminatieverbod rechtsherstel kan worden geboden. Daarbij heeft in het algemeen te gelden dat de rechter aanstonds zelf in het rechtstekort voorziet indien zich uit het stelsel van de wet, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen, of de wetsgeschiedenis, voldoende duidelijk laat afleiden hoe zulks dient te geschieden (HR 12 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2756, BNB 1999/271). Naar het oordeel van het Hof is dat het geval. Gelet op de kennelijke doelstelling van de wetgever om pensioenverrekening fiscaal neutraal te laten verlopen voor de verrekeningsplichtige, dient de tariefmaatregel buiten toepassing te blijven ter zake van de onderhavige periodieke uitkeringen in de zin van artikel 6.7, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001. Dit betekent dat de volgens de aanslagen 2020 en 2021 verschuldigde IB/PVV vóór verrekening van voorheffingen en voorlopige aanslagen dient te worden verminderd tot € 31.817 -/- (€ 4.078 * 3,5%) = € 31.674 (2020) onderscheidenlijk € 28.791 -/- (€ 4.078 * 6,5%) = € 28.526 (2021). De beschikkingen belastingrente 2020 en 2021 moeten dienovereenkomstig worden verhoogd.
5.14.
Het hoger beroep is gegrond.
Beslissing
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslagen 2020 en 2021 zoals hiervoor onder 5.13 overwogen;
- past de beschikkingen belastingrente 2020 en 2021 dienovereenkomstig aan;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 13,20; en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 188 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door C. Maas, R.A. Bosman en M.J.M. van der Weijden, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda.
De griffier, de voorzitter,
De beslissing is op 13 mei 2025 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.