Uitspraak: 23 december 1999
rolno.: 99/13 KG
rolno. rb.: KG 98/1687
HET GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van
1. X,
wonende te B,
2. Y,
wonende te G,
3. Z,
wonende te E,
4. A,
wonende te G,
appellanten,
procureur: Mr. J.D. Boetje,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport),
waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
procureur: Mr. G.R.J. de Groot.
Het geding
Appellanten ("X c.s.") hebben in kort geding voor de presi-dent van de rechtbank te 's-Gravenhage gevorderd geïntimeerde ("de Staat") te bevelen op straffe van ver-beurte van een dwangsom zodanige maatregelen te treffen dat de desbetreffende instellingen (bedoeld is de instellingen voor thuiszorg, op wie X c.s. een beroep hebben gedaan om thuiszorg aan hen te geven) de gevraagde zorg daadwerkelijk aan hen kunnen verlenen. De president heeft die vordering bij vonnis van 18 december 1998 afgewezen.
X c.s. zijn bij exploot van 23 december 1998 van dat vonnis in hoger beroep gekomen en hebben daartegen vijf grieven aan gevoerd. De Staat heeft die grieven bij memorie van ant-woord bestreden. Partijen hebben ter zitting van 8 november 1999 van dit hof hun standpunten mondeling, aan de hand van in de dossiers gevoegde pleitnotities doen toelichten, X c.s. door Mr A.H. Wijnberg, advocaat te Gronin-gen en de Staat door Mr J.J. van der Helm, advocaat te 's-Graven-hage. Het hof neemt aan dat de vermelding in het hoofd van de pleitnota van Mr Wijnberg van C en D op een vergissing berust en dat bedoeld was daar appellanten sub 1 en 2 te noemen. Beide partijen hebben bij die gelegenheid bij akte producties in het geding gebracht.
Beoordeling van het hoger beroep
1 Het hof gaat bij de beoordeling van de grieven uit van de feiten zoals die in het bestreden vonnis onder 1. de feiten zijn vastgesteld. Geen van partijen is in hoger beroep tegen die vaststelling opgekomen.
2 Het geschil tussen partijen gaat om het volgende.
X c.s. zijn of waren (appellante sub 3 is inmiddels overle-den) verzekerden overeenkomstig de bepalingen van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten ("AWBZ"); volgens het in artikel 9a AWBZ bedoelde indicatieorgaan kwamen ze in aanmer-king voor thuiszorg. Zij zijn echter door de hen betreffende instellingen voor thuiszorg op een wachtlijst geplaatst, omdat voor die instellingen de middelen voor verlening van de gevraagde zorg zouden ontbreken.
X c.s. zijn van mening dat de Staat jegens hen onrecht-matig handelt door niet aan de uitvoeringsorganen AWBZ (de ziekenfondsen en de ziektekostenverzekeraars, of hierna tezamen te noemen de "zorgverzekeraars") de middelen te ver-schaffen om de aanspraken van X c.s. te honore-ren.
3 De president heeft geoordeeld dat X c.s., hoe gerecht-vaar-digd hun aanspraken op het verlenen van zorg ook zijn, zich ter honorering daarvan niet tot de Staat moeten wenden, maar tot hun zorgverzekeraars, cq thuiszorginstellingen, omdat het niet in de rede ligt dat aan die verzekeraars cq zorginstellingen enig beroep op overmacht wegens gebrek aan financiële middelen toekomt en bovendien omdat de aanvulling van financiële middelen van de zorgverzekeraars niet garandeert dat de wachtlijstproblematiek wordt opgelost.
4 In hoger beroep voeren X c.s. in hun, tezamen te bepreken, grieven aan dat de Staat moet worden aangemerkt als verze-keraar in de zin van artikel 246 Wetboek van Koophandel, omdat de hoogte van de premie AWBZ door de minister van VWS wordt vastgesteld en de rijksbelastingdienst die premie int. Als verzekeraar is de Staat volgens X c.s. ver-plicht de door hen benodigde zorg te ver-strekken. Zij wijzen er daarbij op dat de uitvoering van de AWBZ door de uitvoe-ingsinstellingen geschiedt, maar onder toezicht en aansprakelijkheid van de Staat. Daaruit vloeit volgens X c.s. voort dat de Staat jegens hen verplicht is aan die instel-lingen voldoende middelen te verschaffen of andere maatre-gelen te nemen om te verzekeren dat hen de zorg wordt verleend waarop zij aanspraak hebben.
5 De grieven falen.
5.1 In dit geding is niet in geschil dat X c.s. recht hebben op verlening van de thuiszorg, waarvoor ze zijn geïndi-ceerd. Daarmee verdraagt zich niet dat ze op een wachtlijst worden gezet. Het gevolg van die plaatsing is immers dat hun die zorg gedurende geruime tijd niet (en in de schrijnende gevallen dat de rechthebbende gedurende de plaatsing op de wachtlijst overlijdt, in het geheel niet) wordt verleend.
In dit geding gaat het er slechts om of X c.s. als gerech-tigden op thuiszorg hun aanspraken jegens de Staat tot gelding kunnen brengen.
5.2 Ten aanzien van die vraag overweegt het hof dat niet het Wetboek van Koophandel, maar de AWBZ en daarmee samen-hangende wetgeving regelen, wie gehouden is de thuiszorg te verlenen.
Artikel 6 AWBZ legt de verplichting ervoor te zorgen dat de aan-spraken op zorg tot gelding worden gebracht uitdrukkelijk bij de zorgverzekeraars en niet op de Staat.
Dat de rijksbelastingdienst ingevolge artikel 16 Wet finan-cie-ring volksverzekeringen ("Wfv") de AWBZ-premie invor-dert en dat ingevolge artikel 11, lid 2 van die wet de minister de hoogte van de AWBZ-premie vaststelt, brengt niet mee dat op de Staat de verplichting rust om de verzekerde zorg te (doen) verstrekken. De AWBZ verbindt daaraan dat gevolg niet.
Bovendien komt de AWBZ-premie niet ten gunste van de Staat, zoals X c.s. aan hun stelling dat de Staat als verzekeraar optreedt ten grondslag leggen, maar inge-volge artikel 39 Wfv ten gunste van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziek-tekos-ten ("het Fonds "), onder beheer van het College voor de zorgverzekeringen ("het College"), (voorheen de Zieken-fondsraad) en worden de kosten van de uitvoering van de AWBZ uit dat fonds voldaan.
5.3 Voorzover X c.s. bedoelen te stellen dat de Staat, door de budget-ten van de zorgverzekeraars te laag vast te stellen, waardoor de zorgverzekeraars niet in staat zijn de aanspraken van X c.s. op zorg geldend te maken, (ook) tegenover X c.s. onrechtma-tig handelt, overweegt het hof dat een recht-stree-kse aanspraak van een verzekerde jegens de Staat om voor voldoende financiering van de zorgverzeke-raar te zorgen niet past in het wettelijk stel-sel van die financiering, omdat in dat systeem de verant-woordelijkheid voor de toede-ling van de middelen over de verschillende zorgverze-keraars niet bij de Staat is gelegd. Weliswaar stelt de Staat in het Jaar-overzicht Zorg het macrokader vast, waar-bij hij aangeeft welke kosten van de gezondheidszorg hij als geheel en welke kosten hij per sector van de zorg aanvaardbaar acht, en verstrekt hij voorschotten aan het Fonds, indien het Fonds tijdelijk niet voldoende middelen heeft tot dekking van de AWBZ-uitgaven (artikel 41 Wfv) en is hij uiteindelijk aansprakelijk wanneer een zorgverze-keraar in betalingsonmacht verkeert (artikel 49 AWBZ), maar de wijze waarop de voor de zorg bestemde gelden worden aangewend en hoe die onder de verschillende zorgverzekeraars worden verdeeld is uitgewerkt in een complex van wettelijke rege-lingen, waar-bij aan de Staat geen directe bemoeienis is toegedacht, maar waarbij het COTG bij de vaststel-ling van de bud-getten van instellingen en van de tarieven een rol speelt en het Colle-ge de kosten van ver-strek-te zorg uit het Fonds aan de zorgverzekeraars ver-goedt.
Dat stelsel van financiering en budgettering kan spanning opleveren indien de werkelijk te maken kosten de gestelde budgetten zouden overschrijden en de mogelijkheid van aanpassing van die budgetten zou ontbreken, maar in het wettelijk systeem is het risico daarvoor in de eerste plaats bij de instellingen en de zorgverzekeraars gebracht.
De AWBZ wijst dan ook - zoals hiervoor overwogen - de zorgverzekeraars aan als degenen die voor het uitblijven van zorg kunnen worden aangesproken. Het ontbreken van beschikbaar budget kunnen zij tegenover de verzekerden niet als verweer aanwenden.
Dat de zorgverzekeraars door tekort-schietende budgetten in betalingsonmacht verkeren en daarom niet aan hun verplichting kunnen voldoen is overigens gesteld noch gebleken.
De verzekerden hebben om genoemde redenen geen aanspraak tegenover de Staat op financiering van aan hen te verstrekken zorg.
6 Uit het voorgaande volgt dat de vordering van X c.s. moet worden afgewezen.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen met veroorde-ling van X c.s. in de kosten van het hoger beroep.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis,
- veroordeelt X c.s. in de kosten van het hoger be-roep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat vastge-steld op ¦ 5.540,- (¦ 440,- aan vast recht en
¦ 5.100,- aan salaris voor de procureur).
Dit arrest is gewezen door Mrs. In't Velt-Meijer, De Brauw en Heikens; het is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 december 1999.