Het geding in eerste aanleg.
3.2.3.
Bij vonnis van 31 oktober 2012 heeft de rechtbank de primaire vordering onder B ongegrond verklaard omdat de daar aan ten grondslag liggende stelling dat [broer van appellanten] zelf niet aanwezig is geweest bij het opmaken van het testament van 24 juli 2009 ter comparitie is ingetrokkenen.
De rechtbank heeft aan [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen: dat [broer van appellanten], geboren op [geboortedatum] 1932, op 24 juli 2009, ten tijde van het ondertekenen van het in geschil zijnde testament van 24 juli 2009, niet, althans onvoldoende, begreep wat hij deed en het vermogen miste zijn wil – zoals neergelegd in dit testament – te bepalen en te verklaren (subsidiaire vordering onder B).
3.2.5.
Bij dit oordeel heeft de rechtbank in aanmerking genomen (kort weergegeven):
dat [broer van appellanten] op 24 juli 2009 77 jaar oud was en kort daarvoor, en wel in juni 2009, op grond van artikel 60 van de Wet Bijzondere opneming psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) was opgenomen in een verpleegtehuis voor dementerende personen (de Nieuwe Hoeven te [vestigingsplaats]), alwaar hij verbleef op een gesloten afdeling. De grondslag voor deze opname was gelegen in het feit dat [broer van appellanten] geestelijke problemen had in combinatie met gedragsproblemen als gevolg van een dementieel beeld, hetgeen volgt uit de onweersproken inhoud van het als productie 4 bij dagvaarding overgelegde besluit onderzoek toepassing artikel 60 Wet Bopz d.d. 25-6-2009 van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) gericht aan [broer van appellanten], en het indicatiebesluit d.d. 25-6-2009 van het CIZ gericht aan [broer van appellanten] met bijlagen. Deze stukken houden onder meer in dat: op 22-6-2009 door of namens [broer van appellanten] een aanvraag is gedaan voor (tijdelijk) verblijf in een instelling; op 23 juni 2009 een medewerker van het CIZ bij [broer van appellanten] thuis is geweest en toen is onderzocht of verblijf op grond van artikel 60 Wet Bopz voor hem noodzakelijk was; het CIZ het vervolgens noodzakelijk vond dat [broer van appellanten] werd opgenomen in een Wet Bopz aangemerkte instelling omdat hij zich daarbuiten niet kon handhaven; omdat [broer van appellanten] niet kon aangeven of hij daartoe bereid was of zich daartegen verzette en dit ook niet op een andere manier duidelijk had gemaakt, het CIZ heeft besloten dat het verblijf van [broer van appellanten] op grond van artikel 60 Wet Bopz kon plaatsvinden; [broer van appellanten] recht had op AWBZ-zorg omdat sprake is van een psychogeriatrische en een somatische aandoening; de begindatum voor deze zorg 22 juni 2009 was en de einddatum 22 september 2009 en het zorg-zwaartepakket 7 was en dit beschermd wonen betreft met zeer intensieve zorg; volgens het CIZ de belangrijkste reden dat [broer van appellanten] deze zorg nodig had zijn psychische aandoening was en de grondslag voor zijn zorg psychogeriatrisch was; [broer van appellanten] deze zorg krijgt omdat hij geestelijke problemen heeft in combinatie met gedragsproblemen als gevolg van een dementieel beeld; de indicatie van het CIZ voor 3 maanden wordt afgegeven zodat binnen deze periode meer duidelijkheid gegeven kan worden ten aanzien van de diagnostiek. Geen omstandigheden zijn gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat, voor zover al mogelijk, bezwaar en/of beroep tegen deze besluiten van het CIZ is ingesteld en/of dat de hiervoor omschreven zorg of het hiervoor omschreven (zwaarste) zorgzwaartepakket (7) na de einddatum, 22 september 2009, is gewijzigd naar een lager zorgzwaartepakket en voorts dat getuige [getuige] (maatschappelijkwerker werkzaam bij De Nieuwe Hoeve) onweersproken heeft verklaard dat wanneer sprake is van een zorgpakket 5 of 7 het altijd gaat om personen met dementie, en die zorgpakketten dus niet zijn gebaseerd op lichamelijke aandoeningen en deze getuige weet dat [broer van appellanten] ook lichamelijke problemen had, die, aldus deze getuige, dus niet van invloed zijn geweest op de vaststelling van dit zorgpakket.
3.2.6.
Voorts heeft de rechtbank aan haar hiervoor onder 3.2.4 genoemde oordeel ten grondslag gelegd dat uit de getuigenverklaringen, van [geïntimeerde], [specialist ouderengeneeskunde] (specialist ouderengeneeskunde), [getuige] en [manager kortdurende zorg bij De Nieuwe Hoeve] ( manager kortdurende zorg bij De Nieuwe Hoeve) en de brief van [specialist ouderengeneeskunde] d.d. 7-10-2013 in onderling verband voldoende blijkt dat [broer van appellanten] op 24 juli 2009 ten tijde van het ondertekenen van het testament, niet, althans onvoldoende, begreep wat hij deed en het vermogen miste zijn wil - zoals neergelegd in het testament - te bepalen en te verklaren.
3.2.7.
De rechtbank heeft voorts voor recht verklaard dat:
- [geïntimeerde] de erfgenaam is van de op 8 mei 2010 overleden [broer van appellanten] op basis van het testament d.d. 30 januari 2008 verleden door notaris mr. [notaris 1];
- dat het op 24 juli 2009 verleden testament door kandidaat-notaris mr. [kandidaat-notaris] nietig is wegens een geestelijke stoornis van [broer van appellanten] ex artikel 3:34 BW waardoor [appellanten c.s.] niet de erfgenamen (bij versterf) zijn van de op 8 mei 2010 overleden [broer van appellanten];
De rechtbank heeft [appellanten c.s.] veroordeeld om op eerste schriftelijke oproep van eiseres binnen dertig dagen na die oproep mee te werken aan het doen van een volledige schriftelijke opgave van en afdracht aan eiseres van de gehele nalatenschap van [broer van appellanten];
[appellanten c.s.] zijn voorts veroordeeld om aan [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 2.500,00:
- voor iedere dag dat zij niet aan de hoofdveroordeling tot het doen van een volledige schriftelijke opgave aan eiseres voldoen vanaf de eenendertigste dag na de eerste schriftelijke oproep daartoe van eiseres, of
- voor iedere dag dat zij niet aan de hoofdveroordeling tot afdracht aan eiseres voldoen vanaf de eenendertigste dag na de eerste schriftelijke oproep daartoe van eiseres, voor zover de gedaagde deze afdracht geheel of gedeeltelijk in zijn of haar macht heeft, een en ander tot een maximum van in totaal € 500.000,00 aan verbeurde dwangsommen is bereikt.
Voorts heeft de rechtbank bepaald dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd:
a. a) voor zover de hoofdveroordeling strekt tot afdracht van een geldsom, of b) voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht (mede) gelet op de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding;
[appellanten c.s.] zijn hoofdelijk veroordeeld, kort gezegd, in de kosten van het conservatoire beslag van de onroerende zaak, en in de proceskosten met rente.
De vordering onder C is afgewezen evenals de vordering onder A om te verklaren dat [geïntimeerde] erfgenaam bij versterf is van [broer van appellanten]. De vordering betreffende de beslagkosten, onder E, is, kort gezegd, slechts toegewezen voor zover het de kosten van het conservatoire beslag op de onroerende zaak betreft.