4.1.
De Rechtbank heeft in haar tussenuitspraak onder meer het volgende overwogen:
“2.4. Belanghebbende bestrijdt niet dat de onderhavige aanslag conform de bepalingen in de Verordening forensenbelasting is opgelegd. In het onderhavige geval heeft belanghebbende echter een aantal redenen aangevoerd waarom naar zijn mening de aanslag
desalniettemin vernietigd moet worden. In het hierna volgende zal de rechtbank ingaan op de
door belanghebbende aangevoerde argumenten.
Samenloop forensenbelasting en aanslag onroerende-zaakbelasting
2.5.
Belanghebbendes stelling dat er een ongeoorloofde cumulatie van heffing van
onroerende-zaakbelastingen en forensenbelasting optreedt, faalt naar het oordeel van de
rechtbank. Aan de heffingsambtenaar komt op basis van de Gemeentewet de bevoegdheid
toe tot het heffen van zowel onroerende-zaakbelasting wegens gebruik en/of eigendom van
een onroerende zaak (artikel 220 van de Gemeentewet) als van de forensenbelasting (artikel
223, eerste lid, van de Gemeentewet). De tekst, noch de geschiedenis van de totstandkoming
van die wettelijke bepalingen biedt steun voor de stelling dat de Gemeentewet niet toelaat die
belastingen naast elkaar te heffen in die gevallen waarin een beschikbaar gehouden
gemeubileerde vakantiewoning een onroerende zaak is welke de belastingplichtige in
eigendom en gebruik heeft (vergelijk ook het arrest van de Hoge Raad van 9 november 2001,
nr.36 111,. ECLI:NL:HR:2001:AD5329). Er is hier sprake van twee verschillende
belastingen, gebaseerd op twee verschillende wetsbepalingen, met twee verschillende
belastbare feiten, onderscheidenlijk heffingsgrondslagen.
2.6.
Belanghebbende stelt voorts dat de heffing van forensenbelasting inbreuk maakt op
artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: het Eerste Protocol). Vooropgesteld
moet worden dat aan de wetgever - in dit geval de gemeentelijke wetgever - op fiscaal
gebied volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens een
ruime beoordelingsvrijheid toekomt, in die zin dat diens oordeel moet worden geëerbiedigd
tenzij dat van redelijke grond ontbloot is. Het is daarbij verder vaste jurisprudentie dat de
Staat de vrijheid heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het
gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de
betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren. De belastingplichtige
mag echter geen buitensporige last dragen door de door de wetgever genomen maatregelen.
Er moet sprake zijn van een fair balance. De hoogte van de forensenbelasting geeft naar het
oordeel van de rechtbank, in dit geval geen aanleiding om een individuele buitensporige last
aan te nemen. Artikel 1 van het genoemde Protocol is dan ook niet geschonden.
2.7.
Belanghebbende heeft in het onderhavige gesteld, onder verwijzing naar de
dienaangaande relevante internationale verdragsbepalingen, dat er in dit geval sprake is van
strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt in dit verband dat een vergelijking dient te worden
gemaakt met de terbeschikkingstelling van permanente staanplaatsen, waarop stacaravans of
chalets staan. Gebruikers van die stacaravans en chalets hoeven ingevolge artikel 3, lid 2 van
de Verordening geen forensenbelasting te betalen terwijl zij op basis van de Verordening
Toeristenbelasting slechts € 199,50 toeristenbelasting verschuldigd zijn. Dit is lager is dan
het laagste tarief dat geldt voor de forensenbelasting (€215,45).
2.9.
De rechtbank is van oordeel dat mogelijk sprake kan zijn van strijd met het
gelijkheidsbeginsel indien aan personen die meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor
zich of hun gezin een gemeubileerde stacaravan c.q. chalet beschikbaar houden, geen
aanslagen forensenbelasting worden opgelegd door de gemeente Schouwen-Duiveland
(hierna: de gemeente). Indien die personen in dezelfde situatie verkeren als belanghebbende
dan is mogelijk sprake van een ongeoorloofde verschillende behandeling van gelijke
gevallen, nu bij belanghebbende wel forensenbelasting geheven wordt. De rechtbank
constateert dat de heffingsambtenaar op de stelling van belanghebbende dat hij in dezelfde
situatie verkeert als personen die meer dan 90 dagen voor zich of hun gezin een
gemeubileerde stacaravan of chalet beschikbaar houden en dat die laatste groep geen
forensenbelasting hoeft te betalen nog niet heeft gereageerd. De rechtbank acht
beantwoording van deze stelling van belang voor de beantwoording van het onderhavige
geschil. De rechtbank wenst daarom van de heffingsambtenaar te vernemen of personen die
meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde
stacaravan c.q. chalet beschikbaar houden gelijk te stellen zijn met belanghebbende en of aan die personen aanslagen forensenbelasting worden opgelegd.
(…)”
4.2.
In haar uitspraak heeft de Rechtbank, in aanvulling op het in haar tussenuitspraak overwogene, onder meer het volgende overwogen:
“2.2. In antwoord op de inlichtingen die de heffingsambtenaar aan de rechtbank diende te verstrekken (artikel 8:45 van de Awb), heeft de heffingsambtenaar geantwoord dat eigenaren van stacaravans en chalets die op huurgrond staan niet in de heffing van de forensenbelasting worden betrokken. Deze eigenaren worden - zij het indirect omdat de campinghouder als belastingplichtige fungeert - in de heffing van de toeristenbelasting betrokken. Het voorgaande geldt niet, aldus de heffingsambtenaar, indien de grond in volle eigendom is of als er een recht van opstal is gevestigd. In dat geval wordt aan de eigenaar van de stacaravan/chalet wel een aanslag forensenbelasting opgelegd. Omdat in dit soort gevallen geen sprake is van een vergoeding voor het verblijf vindt er geen belastbaar feit plaats voor de toeristenbelasting, aldus de heffingsambtenaar. De heffingsambtenaar heeft verder erkend dat eigenaren van starcaravans en chalets gelegen op huurgrond die niet hun hoofdverblijf hebben in de gemeente maar wel meer dan 90 dagen het object voor hun gezin beschikbaar houden, naar de letter van artikel 2, eerste lid van de Verordening forensenbelasting belastingplichtig zijn voor de forensenbelasting. In dat geval geldt echter de anti-cumulatiebepaling van artikel 3, tweede lid van de Verordening forensenbelasting en wordt, zoals hiervoor overwogen, geen aanslag forensenbelasting opgelegd.
2.3.
Forensenbelasting wordt geheven van alle personen die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden. Aangeknoopt wordt derhalve bij het beschikbaar houden van een gemeubileerde (vakantie)woning. Of deze woning op huurgrond of eigen grond is gelegen, is op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verordening forensenbelasting niet van belang. In dit geval wordt het verschil in behandeling tussen woningen die zijn gelegen op huurgrond en op eigen grond, veroorzaakt door de vrijstelling van artikel 3, tweede lid van de Verordening forensenbelasting. Het is namelijk de keuze van de gemeenteraad (hierna: de gemeentelijke wetgever) geweest om eigenaren van gemeubileerde vakantiewoningen die, zij het indirect, in de heffing van toeristenbelasting worden betrokken uit te zonderen van de forensenbelasting. Kennelijk is dit het geval bij gemeubileerde vakantiewoningen die op gehuurde grond staan. De vraag die belanghebbende dan hier in wezen opwerpt is de vraag of de gemeentelijke wetgever, door dit onderscheid te maken, in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel.
2.4.
Door de gemeentelijke wetgever vastgestelde wetten, zoals bijvoorbeeld in dit geval de Verordening forensenbelasting, kunnen slechts aan het gelijkheidsbeginsel worden getoetst voor zover dit beginsel is neergelegd in een ieder bindende verdragsbepaling of bepaling van supranationaal recht (hierna: het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel). Bij de beoordeling van de vraag of de wetgever het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden staat verder voorop dat niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen is verboden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Hierbij komt de wetgever op het fiscale gebied een ruime beoordelingsvrijheid toe. De rechtbank is van oordeel dat de keuze van de gemeentelijke wetgever om eigenaren van gemeubileerde woningen die op gehuurde grond staan uit te zonderen van de forensenbelasting, niet van een redelijke grond is ontbloot. Deze keuze is namelijk, zoals de heffingsambtenaar heeft betoogd, ingegeven om een cumulatie van belastingen voor deze eigenaren tegen te gaan. De rechtbank is zich er daarbij van bewust dat het belastbare feit voor de toeristenbelasting afwijkt van die van de forensenbelasting en voorts dat ook de belastingplichtige niet dezelfde is. Nu deze belastingen echter sterk op elkaar lijken - in beide gevallen wil de gemeente belasting heffen van niet inwoners ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeentegrens - en in de regel de campinghouder de toeristenbelasting doorbelast aan de seizoenplaatshouder, acht de rechtbank het niet onredelijk dat de gemeente in dit geval een cumulatie van belastingheffing wil tegengaan. Samenvattend is de rechtbank dan ook van oordeel dat de gemeentewetgever in het onderhavige geval niet in strijd heeft gehandeld met het (verdragsrechtelijke) gelijkheidsbeginsel. De grief van belanghebbende faalt.
2.5.
Belanghebbende heeft ook nog aangevoerd dat de aanslag forensenbelasting is opgelegd in strijd met doel en strekking van de Gemeentewet en de Verordening. Hij heeft in dit verband gesteld dat een vaste seizoenplaatshouder met een vakantiewoning op gehuurde grond de facto € 15,95 minder belasting betaalt in 2013 dan de eigenaar van een vakantiewoning van wie forensenbelasting wordt geheven (€ 199,50 toeristenbelasting tegenover € 215,45 forensenbelasting). Dit verschil maakt naar het oordeel van de rechtbank, gelet op hetgeen de rechtbank in 2.4 heeft overwogen, nog niet dat sprake is van een onredelijke of willekeurige belastingheffing die de wetgever bij het toekennen aan de gemeentelijke wetgever van de bevoegdheid om de heffing in te voeren, niet op het oog kan hebben gehad. Het beroep is dan ook ongegrond.”
4.3.
Belanghebbende bestrijdt de onder 4.2 weergegeven overwegingen van de Rechtbank. Belanghebbende heeft in de van hem afkomstige stukken onder meer betoogd, zakelijk weergegeven, dat de Verordening forensenbelasting onverbindend is voor zover de forensenbelasting substantieel hoger is dan de toeristenbelasting in overigens gelijke omstandigheden, gezien de vrijstelling van artikel 3, lid 2, van de Verordening forensenbelasting. Belanghebbende, die de woning voor verblijf door hemzelf en zijn gezinsleden beschikbaar houdt, stelt dat in dit verband moet worden vergeleken met de heffing van toeristenbelasting ter zake van permanente standplaatsen. Volgens belanghebbende bestaat er een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen gebruikers van stacaravans en chalets op permanente standplaatsen en gebruikers van recreatiewoningen. Daarmee wordt het gelijkheidsbeginsel geschonden. Voorts is er volgens belanghebbende, naar het Hof verstaat, geen evenredigheid tussen de inbreuk op het eigendomsrecht die met de heffing van forensenbelasting wordt gemaakt en het daarmee nagestreefde doel van het bestrijden van de algemene kosten van voorzieningen van de gemeente Schouwen-Duiveland door niet-inwoners die daarvan gebruik (kunnen) maken. Belanghebbende betoogt voorts dat sprake is van een onaanvaardbare inbreuk op zijn eigendomsrecht doordat hem zowel belastingaanslagen in de onroerendezaakbelasting als in de forensenbelasting ter zake van de woning worden opgelegd, dan wel vanwege de omstandigheid dat de forensenbelasting de toeristenbelasting overschrijdt met een bedrag van € 536, hetgeen zowel absoluut als relatief buitensporig is, aldus belanghebbende.
4.4.
Het Hof verstaat de grieven van belanghebbende als betreffende zowel de heffing van forensenbelasting als zodanig, als een beweerdelijke ongelijke behandeling van gelijke gevallen ten gevolge van de vrijstelling van artikel 3, lid 2, van de Verordening forensenbelasting. Hoewel belanghebbendes betoog vooral is gericht tegen de omstandigheid dat forensenbelasting van hem wordt geheven naar een hoger bedrag dan wat hij in volgens belanghebbende vergelijkbare omstandigheden aan toeristenbelasting verschuldigd zou zijn, concludeert hij primair tot vernietiging van de aanslag. Het Hof zal derhalve ook de rechtmatigheid van de heffing van forensenbelasting als zodanig toetsen.
4.5.
Wat betreft de toetsing van de bedoelde heffing en vrijstelling aan algemene rechtsbeginselen, stelt het Hof voorop dat de door de gemeentelijke regelgever gemaakte keuzes slechts aan niet in verdragsbepalingen zoals bedoeld in artikel 94 van de Grondwet vervatte rechtsbeginselen kunnen worden getoetst, voor zover die regelgever keuzes heeft gemaakt die niet inherent zijn aan keuzes die de wetgever in formele zin heeft gemaakt (zie artikelen 120 en 94 van de Grondwet). Anders dan de Rechtbank heeft overwogen, is de toetsing van de onderwerpelijke gemeentelijke Verordening forensenbelasting niet zonder meer beperkt tot een toetsing aan in verdragen neergelegde rechtsbeginselen. Dat geldt in het bijzonder voor de in artikel 3, lid 2, van de Verordening forensenbelasting opgenomen vrijstellingsbepaling, aangezien in een dergelijke regeling niet door de wetgever in formele zin is voorzien.
4.6.1.
Voor zover belanghebbende betoogt dat de heffing van forensenbelasting als zodanig een inbreuk maakt op het recht op het ongestoorde genot van zijn eigendom, gezien de omstandigheid dat ter zake van de woning zowel onroerendezaakbelasting als forensenbelasting wordt geheven, geldt dat de door belanghebbende gewraakte heffingen het gevolg zijn van de keuze van de gemeente Schouwen-Duiveland om zowel onroerendezaakbelasting als forensenbelasting te heffen, overeenkomstig de bevoegdheid die de gemeenten daartoe is verstrekt in de artikelen de artikelen 220 en 223 van de Gemeentewet. Belanghebbendes desbetreffende grieven kunnen derhalve louter worden getoetst aan een ieder verbindende verdragsbepalingen, waaronder artikel 1, Eerste Protocol, EVRM, dan wel het gelijkheidsbeginsel van artikel 14 EVRM, of artikel 26 IVBPR. Bij de toetsing aan die beginselen dient de rechter de door de wetgever gemaakte keuzes te respecteren, tenzij die van redelijke grond zijn ontbloot.
4.6.2.
Het Hof overweegt dat de tekst, noch de wordingsgeschiedenis van de Gemeentewet enige grond bieden voor de veronderstelling dat de wetgever de cumulatie van onroerendezaakbelasting en forensenbelasting onwenselijk of onbedoeld heeft geacht. De forensenbelasting strekt, althans van oudsher, onder meer, ter compensatie van een gemis aan gemeentelijke inkomsten wegens de omstandigheid dat de uitkering die een gemeente ontvangt uit het gemeentefonds mede afhankelijk is van het aantal inwoners van die gemeente, waarbij forensen niet tot de inwoners worden gerekend (vgl. HR 9 november 2001, nr. 36 111, ECLI:NL:HR:2001:AD5329, BNB 2002/17, ov. 3.6). Die cumulatie als zodanig en het aldus gecreëerde onderscheid tussen de gemeentelijke belastingheffing van ingezetenen en niet-ingezetenen zijn niet van redelijke grond ontbloot en komen derhalve niet in strijd met de voornoemde verdragsbepalingen. Belanghebbendes andersluidende betoog moet worden verworpen.
4.7.1.
Belanghebbendes grieven hebben voorts betrekking op (de gevolgen van de toepassing van) de vrijstelling van artikel 3, lid 2, van de Verordening forensenbelasting. Zoals uit het onder 4.5 overwogene volgt, kunnen de rechtsgevolgen van die bepaling zonder beperking worden getoetst aan algemene rechtsbeginselen, aangezien die bepaling niet (wezenlijk) gelijk is aan uit een uit enige bevoegdheidsuitoefening door de wetgever in formele zin voortvloeiende wettelijke bepaling.
4.7.2.
Het Hof stelt in dit verband voorop dat belanghebbende weliswaar belastingplichtig is voor de forensenbelasting, maar dat hij niet belastingplichtig is voor de toeristenbelasting, terwijl er evenmin toeristenbelasting op hem is of wordt verhaald.
4.7.3.
Naar blijkt uit de toelichting die namens de Heffingsambtenaar in de procedure in eerste aanleg is verstrekt, wordt met de voornoemde bepaling beoogd de dubbele heffing van forensenbelasting en toeristenbelasting te voorkomen in gevallen waarin zich voor beide heffingen een belastbaar feit voordoet. In het licht van die doelstelling bevindt belanghebbende zich niet in een situatie die feitelijk en rechtens vergelijkbaar is met gevallen waarin die bepaling leidt tot vrijstelling van forensenbelasting. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel moet in zoverre worden verworpen.
4.7.4.
Voor het overige berust belanghebbendes betoog op de opvatting dat, gezien de bedoelde vrijstelling, de gemeentelijke regelgever heeft beoogd de heffing van forensenbelasting niet hoger te doen zijn dan de heffing van toeristenbelasting. Voor die opvatting kan echter geen steun worden gevonden in de tekst van de Verordening forensenbelasting en/of de Verordening toeristenbelasting, noch in de voornoemde toelichting die van de zijde van de Heffingsambtenaar is verstrekt. Het betoog van belanghebbende moet worden verworpen voor zover het op de zojuist genoemde opvatting berust. Dat geldt ook voor de daaraan verbonden gevolgtrekking van onverbindendheid van de Verordening forensenbelasting voor zover het bedrag daarvan (substantieel) hoger is dan het bedrag van de toeristenbelasting.
4.7.5.
Belanghebbende heeft voorts in zijn hogerberoepschrift gesteld dat het, ter voorkoming van de cumulatie van forensenbelasting en toeristenbelasting, eveneens mogelijk zou zijn geweest een vrijstelling van toeristenbelasting te verlenen, dan wel een vermindering van forensenbelasting te verlenen ten bedrage van de toeristenbelasting. Aangezien belanghebbende juridisch noch economisch aan de heffing van toeristenbelasting is onderworpen, kan dit betoog, zelfs indien het als relevant zou worden aangemerkt, niet tot vernietiging of verlaging van de aanslag leiden.
4.8.1.
Belanghebbende heeft zich ten slotte beklaagd over het verschil in tariefstelling tussen de forensenbelasting enerzijds en de toeristenbelasting anderzijds. Hij stelt dat de forensenbelasting een absoluut en relatief buitensporige last is, mede gezien de (tariefstelling van de) toeristenbelasting. Het Hof overweegt dienaangaande dat de heffing van forensenbelasting naar de (WOZ-)waarde van een woning niet in strijd is met artikel 223 en artikel 219, lid 2, van de Gemeentewet, noch met enig algemeen geldend rechtsbeginsel. Dat geldt ook indien naast een zodanige forensenbelasting een toeristenbelasting wordt geheven, waarvan de heffingsmaatstaf, gezien de aard van die belasting, op andere wijze is bepaald, namelijk aan de hand van de (al dan niet forfaitair vastgestelde) duur van het verblijf en het aantal verblijfhoudende personen. Dat zowel de toeristenbelasting als de forensenbelasting mede kunnen worden geacht te zijn gebaseerd op de profijtgedachte brengt ook niet mee dat de heffingsmaatstaven van die heffingen gelijk zouden moeten zijn, althans dat de forensenbelasting niet mag leiden tot een hogere belastingdruk dan de toeristenbelasting. Gelet daarop faalt belanghebbendes vergelijking met de heffing van toeristenbelasting ter zake van permanente standplaatsen.
4.8.2.
Dat de forensenbelasting in het onderhavige geval zowel in absolute zin als in relatieve zin het fictieve bedrag van de toeristenbelasting bij heffing ter zake van permanente standplaatsen ontstijgt, leidt evenmin als zodanig tot de gevolgtrekking dat in het geval van belanghebbende sprake is van een individuele en buitensporige last zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Een dergelijke last is eerst aan de orde indien de heffing van forensenbelasting leidt tot een onevenredig zware inbreuk op belanghebbendes (inkomens- en/of vermogens-)positie. Feiten en omstandigheden waaruit het bestaan van een dergelijke last volgt, zijn gesteld noch gebleken.