Het hof komt tot de volgende beoordeling van de geschilpunten.
3.10.4.
Het hof overweegt als volgt. Uit de zijdens de vrouw overgelegde producties (zoals genoemd in rov. 3.10.3.) blijkt dat ten tijde van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap sprake was van schulden bij [creditcard] en [winkel] . Partijen zijn op grond van het bepaalde in art. 1:100 BW, ieder voor de helft, draagplichtig voor deze schulden.
De exacte hoogte van deze schulden is uit genoemde stukken niet gebleken. Evenmin is het hof gebleken dat de vrouw op deze schulden heeft afgelost. Dit leidt ertoe dat ook het hof de vordering van de vrouw niet kan toewijzen. Overeenkomstig art. 6:10 lid 2 BW geldt immers dat pas op het moment dat de vrouw meer dan haar aandeel in de schuld heeft voldaan, er een regresvordering op de man ontstaat voor het meerdere. Er is geen wettelijke grondslag om – voordat de situatie als bedoeld in art. 6:10 lid 2 BW zich voordoet – de (mogelijke toekomstige regres)vordering van de vrouw te verrekenen met de vordering van de man op de vrouw. Het hof verwerpt de grieven van de vrouw ter zake.
“Repriserecht” in verband met de erfenis van de man (grieven II, III en IV);
3.11.1.
De tweede grief van de vrouw richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de man ter zake van de erfenis van zijn vader een “repriserecht” heeft op de vrouw ter hoogte van € 22.729,-- (rov. 4.20, vs 6 april 2016).
De rechtbank heeft als volgt overwogen.
“4.20. De rechtbank overweegt dat vaststaat dat het geërfde geld niet in het privévermogen van de man is gevloeid of is aangewend voor privéschulden van de man. Vaststaat dat het geld is uitgegeven aan bestedingen van de gemeenschap. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de gemeenschap door de erfenis is gebaat. Of de gemeenschap achteraf bezien voordeel heeft gehad van de verbouwing, is niet bepalend voor het antwoord op de vraag of de gemeenschap door de erfenis is gebaat. De rechtbank wijst ter ondersteuning op een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 januari 2013, ECLI:NL:GHARL:203:BZ1977. Nu de gemeenschap al is verdeeld, heeft de man een repriserecht op de vrouw ter hoogte van € 22.729,00.”
3.11.2.
De vrouw voert het volgende aan:
(i) de man heeft een niet onaanzienlijk deel van de erfenis (ongeveer € 15.000,--) besteed aan zijn persoonlijke hobby, te weten de motorcross;
(ii) de bedragen die aan de woning zijn besteed zijn feitelijk in een diepe put gegooid, zonder dat de vrouw daarover enige zeggenschap heeft gehad;
(iii) het zou in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid indien de vrouw er voor zou moeten zorgen dat de man alsnog een bedrag van € 22.729,-- zou ontvangen. De woning is uiteindelijk verkocht tegen een bedrag dat lager was dan de hypotheeklening (met onderwaarde). Dankzij de Nationale Hypotheekgarantie zijn partijen zonder schuld gebleven. Indien de vrouw genoemd bedrag aan de man moet betalen, is de man niet alleen zijn restschuld kwijt, maar wordt hij daarnaast bevoordeeld doordat hij geld zou krijgen dat niet in de gemeenschap aanwezig is, uitsluitend ten laste van de vrouw.
3.11.3.
De man voert hiertegen het volgende aan.
( i) voor de vraag of sprake is van een repriserecht is niet relevant waaraan de erfenis is besteed. Vaststaat immers dat er sprake is van een uitsluitingsclausule, de gelden in de gemeenschap zijn gevloeid en de gemeenschap daarmee is gebaat;
(ii) met het geld verkregen uit de erfenis is een eigen slaapkamer voor de zoon van partijen gecreëerd. Dit was, anders dan de vrouw stelt, een gezamenlijke beslissing van partijen;
(iii) de erfenis is niet besteed aan de aankoop van een motor/motorcrossen, laat staan dat hier een bedrag van € 15.000,-- mee is gemoeid. De man heeft destijds één motor aangekocht, doch hiervoor heeft hij zijn oude motor ingeruild met bijbetaling van hoogstens een bedrag van € 3.000,--. Dit bedrag is betaald middels de reguliere inkomsten van de man en middels de erfenis. Ook deze gekochte motor valt in de gemeenschap, hetgeen daaruit blijkt dat de vrouw in eerste aanleg een vordering heeft ingesteld betreffende de toedeling van de motor aan de man;
(iv) het zou in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid indien de man het bedrag van € 22.729,-- niet zou ontvangen. De helft van de erfenis draagt de man immers reeds zelf;
( v) de Nationale Hypotheekgarantie is niet relevant voor de vraag of sprake is van een reprise.
3.12.1.
Het hof overweegt als volgt.
3.12.1.1. Niet in geschil is dat de man tijdens het huwelijk van partijen onder uitsluitingsclausule een bedrag van € 45.458,-- van zijn vader heeft geërfd. Partijen zijn met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Art. 1:94 lid 2 onder a BW bepaalt dat de huwelijksgemeenschap, wat haar baten betreft, alle goederen van de echtgenoten bij aanvang van de gemeenschap of nadien verkregen, omvat met uitzondering van “goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen”.
3.12.1.2. Art. 1:94 lid 2 BW, voor zover voorschrijvende dat buiten de gemeenschap vallen die goederen ten aanzien waarvan zulks bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald, strekt er volgens de Hoge Raad (HR 21 november 1980 NJ 1981, 193) toe te bewerkstelligen dat de door zodanige bepaling tot uitdrukking gebrachte wil van de erflater of schenker om de betrokken goederen aan een van de echtgenoten, met uitsluiting van de andere echtgenoot, ten goede te doen komen, niet wordt doorkruist door het huwelijksgoederenregime dat tussen de echtgenoten geldt of zal gelden. De Hoge Raad overweegt verder over deze strekking:
“Deze strekking dwingt ertoe aan te nemen dat indien de echtgenoten bij hun huwelijkse voorwaarden gemeenschap van goederen hebben uitgesloten onder beding dat bij ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof zodanige gemeenschap had bestaan, bij deze afrekening buiten beschouwing moeten blijven die goederen ten aanzien waarvan de erflater of schenker heeft bepaald dat zij niet in enige huwelijksgemeenschap zullen vallen. Zouden deze goederen immers wel in de afrekening worden betrokken, dan zou ook de echtgenoot van de verkrijger der goederen, of de erven van die echtgenoot, in de waarde der goederen delen, hetgeen zou betekenen dat, in strijd met vorenbedoelde strekking van het voorschrift, de wil van de erflater of schenker niet zou worden geëerbiedigd.
Hieraan kan niet afdoen het bepaalde in de door onderdeel A sub 6 van het middel aangehaalde wetsartikelen, aangezien in deze artikelen geen onderscheid wordt gemaakt naar gelang tussen de echtgenoten al dan niet gemeenschap van goederen bestaat.”
“Het onder 1 overwogene omtrent de strekking van het onderhavige voorschrift sluit in dat deze strekking zich ertegen verzet om aan te nemen dat bij huwelijkse voorwaarden een regeling als de onderhavige zou kunnen worden getroffen.”
3.12.1.3. Voornoemd uitgangspunt betekent dat het partijen niet is toegestaan de wil van de erflater of schenker reeds op voorhand bij de vaststelling of wijziging van huwelijkse voorwaarden te doorkruisen.
De strekking van art. 1:94 lid 2 onder a BW reikt evenwel niet zo ver dat het de beschikkingsbevoegdheid van de ontvanger van de erfenis of de schenking raakt, in die zin dat deze beschikkingsbevoegdheid wordt beperkt tot het doen van uitgaven waarmee louter de ontvanger van de met uitsluiting verkregen gelden wordt gebaat. Gelet hierop bestaat bij de ontvanger van de met uitsluiting ontvangen gelden beschikkingsvrijheid voor zijn (volledige) privévermogen.
3.12.1.4. De onder uitsluitingsclausule door de man ontvangen erfenis is gedurende het huwelijk van partijen besteed. Tussen partijen is in geschil waaraan de erfenis is uitgegeven. Anders dan in de zaak waarover de Hoge Raad oordeelde in zijn beschikking van 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2385, is er hier geen overeenstemming tussen partijen dat “de gemeenschap gebaat is”, waarbij het hof in het midden kan laten, wat dit “gebaat zijn” precies behelst. Waar het dan op aankomt is de vraag of aan de man een – door de Hoge Raad in zijn arrest van 15 september 2017 ECLI:NL:HR:2017:2385 aangeduid – recht van terugneming (“recht van reprise”) toekomt op grond van het bepaalde in art. 1:95 lid 2 BW (oud en 1:96 lid 3 BW nieuw) ten laste van de gemeenschap en zo ja ter grootte van welk bedrag.
3.12.1.5. Het hof is van oordeel dat aan de man geen recht van terugneming toekomt en overweegt daartoe het volgende.
3.12.1.6. De man stelt dat de met uitsluiting verkregen erfenis is besteed aan het creëren van een eigen slaapkamer voor de zoon van partijen. Volgens de man betrof dit een gezamenlijke beslissing van partijen, genomen omdat de kinderen anders een kamer moesten delen. De vrouw erkent dat de erfenis voor een deel aan genoemd doel is besteed (met de kanttekening dat zij daarin geen enkele zeggenschap heeft gehad), doch zij stelt tevens dat een aanzienlijk deel van de erfenis aan de motorcross, de hobby van de man, is opgegaan. Dit laatste betwist de man.
In aanmerking genomen dat het bedrag van de erfenis op de peildatum niet meer (traceerbaar) aanwezig was, partijen twisten over de vraag waaraan de erfenis is besteed en niet is gebleken dat partijen over de besteding van de erfenis met elkaar afspraken hebben gemaakt, moet het er naar het oordeel van het hof voor worden gehouden dat de met uitsluiting ontvangen erfenis is geconsumeerd; de erfenis is met andere woorden opgemaakt aan bestedingen die geen aanleiding geven tot een vergoedingsrecht.
Indien en voor zover de erfenis is uitgegeven aan de persoonlijke hobby van de man, de motorcross, is van een hem toekomend vergoedingsrecht geen sprake.
De kosten van de aanpassing van de woning ten behoeve van de realisatie van een slaapkamer van de zoon van partijen kwalificeert het hof als kosten van de huishouding (art. 1:84 BW). Voor zover de man de erfenis voor dat doel heeft aangewend, heeft hij derhalve voldaan aan de verplichting om bij te dragen in de kosten van de huishouding, een verplichting die mede zijn grondslag in de relationele solidariteit die de verhouding tussen echtgenoten beheerst en die tot uitdrukking komt in art. 1:81 BW (dat bepaalt dat echtgenoten verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen). Niet gesteld of gebleken is dat de man in dat kader méér heeft bijgedragen dan waartoe hij op grond van de wet gehouden is. Daartoe is immers vereist dat de man een onderbouwd financieel overzicht geeft dat inzicht geeft wie van partijen welke kosten van de huishouding voor zijn rekening heeft genomen en zulk een overzicht ontbreekt. Derhalve is gelet op het hiervóór overwogene er geen plaats voor een vergoedingsrecht voor de man. De tweede grief van de vrouw slaagt derhalve. Daarmee slagen ook de grieven 3 en 4.
Overbedelingsvergoeding ter zake de vervoermiddelen (incidentele grieven 1 tot en met 4, 6 en 8)
3.13.2.
De man voert het volgende aan.
Partijen hebben de inboedel en de vervoermiddelen (de KTM motor, de auto van het merk Suzuki, de auto van het merk Alfa en de aanhangwagen) verdeeld (productie 4 dagvaarding). De caravan is toegedeeld aan de man. Partijen hebben tijdens een bespreking in 2013 en een bespreking op 5 maart 2014 afgesproken over en weer geen vorderingen op elkaar te hebben. Dat de vrouw deze afspraak niet heeft ondertekend zegt niets over het al dan niet bestaan van die afspraak.
Ter zake de door de vrouw gestelde waardes van de vervoermiddelen bestaat geen overeenstemming. Raadpleging van de website www.marktplaats.nl heeft geleerd dat de aan hem toegedeelde vervoermiddelen nog niet de helft van de door de vrouw genoemde waardes vertegenwoordigen. De stelplicht en de bewijslast ter zake rust op de vrouw.
Ter zake de waardes dient uitgegaan te worden van:
- -
de helft van de door de vrouw genoemde totale waardes van € 13.500,--, aldus van € 6.750,--, zoals zijdens de man reeds in de conclusie van antwoord in reconventie gesteld, dan wel van
- -
de door de man ter comparitie genoemde waarde van € 9.500,-- (verminderd met de waarde van de Suzuki).
3.13.4.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat de man, tegenover de betwisting door de vrouw, niet, althans onvoldoende heeft aangetoond dat partijen tot algehele overeenstemming zijn gekomen over de waardeverrekening. De enkele door de man in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van de broer van de man ter zake (productie 22) acht het hof daartoe niet toereikend. De man heeft voorts geen verklaringen of gedragingen van de vrouw gesteld waaruit blijkt dat zij akkoord is gegaan met de (niet door haar ondertekende schriftelijke) afspraak dat geen verrekening van de waarde plaatsvindt.
3.13.5.
Voor zover de man bewijs heeft aangeboden van zijn stellingen, onder andere middels het doen horen van getuigen waaronder doch niet alleen, de man zelf en zijn broer, overweegt het hof als volgt.
Op grond van vaste rechtspraak (onder meer Hoge Raad 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:49) geldt met betrekking tot het bewijsaanbod in hoger beroep het volgende.
Uitgangspunt is dat, ingevolge het bepaalde in art. 166 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv, een partij in hoger beroep tot getuigenbewijs moet worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden.
Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert.
In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt vermeld wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard.
Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt vermeld in hoeverre getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte zou vooruitlopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
3.13.7.
Ook voor de waarden van de vervoermiddelen volgt het hof het oordeel van de rechtbank nu de man ook in hoger beroep de waarden van de betreffende vervoermiddelen niet nader heeft onderbouwd. Het hof verwerpt aldus de grieven van de man ter zake.
Proceskosten (grieven 5, 7 en 8)
3.14.2.
Het hof zal met toepassing van artikel 237 jo. artikel 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt. Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regel die inhoudt dat de proceskosten in beide instanties worden gecompenseerd. Het hof verwerpt de grieven van de man ter zake.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de vonnissen 6 april 206 en 25 mei 2016 zal vernietigen en de vrouw ertoe zal veroordelen dat zij een bedrag van (30.111 + 898 – 22.729 =) € 8.280,-- aan de man moet betalen.