In artikel 254 lid 1 Rv is bepaald dat in alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, de voorzieningenrechter bevoegd is deze te geven.
Bij de beantwoording van de vraag of een eisende partij voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen heeft, dienen de belangen van beide partijen tegen elkaar te worden afgewogen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak (HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553).
In beginsel dient elke afzonderlijke vordering getoetst te worden aan het criterium van spoedeisendheid (HR 23 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC0034).
De rechter beoordeelt, zo nodig ambtshalve, of er sprake is van een spoedeisend belang (HR 2 februari 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB3472).
Het hof wijst er op dat bij de beantwoording van de vraag of een in kort geding gevorderde voorziening in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (Hoge Raad 31 mei 2002, ECLI:NL: HR: 2002:AE3437).
Gelet op het voorgaande zal het hof allereerst het spoedeisend belang in hoger beroep van [appellante] bij haar vorderingen ambtshalve beoordelen.