[appellante] heeft in dit kader voorts, subsidiair, aangevoerd dat zij een vergoedingsrecht heeft in verband met door haar gedane investeringen in de woning te [vestigingsplaats] , te weten (hof: investeringen genoemd in rov. 3.6.1. hiervoor onder a) tot en met e)).
Ter onderbouwing verwijst zij naar haar producties 6 en 13 (in zaak 230920). Productie 13 bevat een uitdraai van een mail van [geïntimeerde] aan [appellante] , waarin hij haar verzoekt om geld dat zij van haar ouders heeft gekregen over te maken op de SNS-rekening [SNS-rekening] , kennelijk – zo leidt de rechtbank uit de mail af – ter voldoening van het saldo. Productie 6 bevat het mutatieoverzicht van die SNS-rekening. Die vermeldt de door [appellante] bedoelde bijschrijving door haar ouders van € 15.000,- d.d. 9 december 2013. Uit het overzicht blijkt echter dat deze betaling is geschied om een achterstand (van € 4.460,24) in te lopen van rentetermijnen van de aan de echtelijke woning verbonden hypothecaire lening (met nummer [leningsnummer] ) en niet van termijnen van de lening waarvoor de woning in [vestigingsplaats] is verhypothekeerd. Deze vordering is dus wegens een ondeugdelijke feitelijke grondslag niet toewijsbaar.
Het mutatieoverzicht bevat ook de als “achterstallige rentebetaling” aangeduide betaling van € 20.000,- door de ouders van [appellante] , maar daaruit blijkt niet dat dit bedrag “geïnvesteerd” is in de woning te [vestigingsplaats] ; integendeel: uit het overzicht blijkt dat dat bedrag ruim vier maanden is gebruikt om alle hypotheektermijnen – dus óók van de aan de echtelijke woning verbonden lening – te betalen, alsmede voor de betaling van het bedrag van € 328,58 voor de bestrating bij de woning te [vestigingsplaats] en voor de betaling van het bedrag van €1.000,-, dat – zo moet uit het mutatieoverzicht worden afgeleid – ook voor die bestrating bestemd was.
De vordering van € 20.000,- is dus wegens een ondeugdelijke feitelijke grondslag evenmin toewijsbaar. De rechtbank voegt hieraan toe dat [appellante] ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat, zoals zij stelt, de betaling van € 20.000,- privé-geld betrof – de in haar productie 8 (zaak 230920) overgelegde kopie van een akte inzake een schenking van haar ouders aan haar van € 26.546,- dateert immers van eind 2002 (en was dus zelfs van vóór het lenen van € 142.500,- bij de ABN Amro Bank).
De rechtbank is verder van oordeel dat [appellante] inzake de onder b, c en d bedoelde betalingen niet voldaan heeft aan de op haar rustende stelplicht, nu zij geen grondslag heeft aangevoerd op grond waarvan zij terzake een vordering op [geïntimeerde] zou hebben en de rechtbank dat ook niet duidelijk is. Het enkele feit dat zij bedoelde bedragen heeft overgemaakt, vormt immers op zichzelf niet voldoende grond om die bedragen terug te vorderen. Ook hierbij kan de rechtbank dus niet concluderen tot het bestaan van een vergoedingsrecht.