3.1.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.2.1. De man en de vrouw hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben van 2000 tot medio maart 2017 samengewoond. Uit de relatie van partijen zijn twee kinderen geboren.
3.1.2.2. Partijen hebben op 2 juni 2004 ten overstaan van de notaris een samenwonings-overeenkomst gesloten.
Deze samenwoningsovereenkomst (hierna ook: de overeenkomst) bevat, voor zover in hoger beroep van belang, de volgende bepalingen.
“(…) GEMEENSCHAPPELIJKE HUISHOUDING
ARTIKEL 3
1. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen, als bedoeld in artikel 2, bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.
2. Indien slechts één van de partijen inkomen heeft, komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geheel ten laste van die partij.
3. Indien het inkomen niet toereikend is, is ieder der partijen gehouden naar evenredigheid van zijn/haar vermogen het tekort aan te vullen.
4. Ieder van partijen is met uitsluiting van de ander aansprakelijk en draagplichtig voor de schulden die hij of zij alleen is aangegaan of die op andere wijze aan hem/haar zijn opgekomen.
ARTIKEL 4
1. Tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden in voorkomende gevallen ondermeer gerekend de huurtermijnen betreffende de door partijen tezamen bewoonde woning, de kosten van gebruikelijke verzekeringen met inbegrip van de premie voor een eventuele ziektekostenverzekering, de kosten van gezamenlijke vakanties en de kosten van medische verzorging.
2. Indien ter financiering van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning en van zaken aangeschaft voor de gemeenschappelijke huishouding een geldlening is aangegaan, zal de rente worden gerekend tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Zijn bedoelde zaken gemeenschappelijk eigendom, dan wordt ook de aflossing tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding gerekend. Voorts worden in dat geval tot die kosten gerekend de kosten van alle gewone lasten en herstellingen en buitengewone herstellingen als bedoeld in artikel 3:220 Burgerlijk Wetboek, de zakelijke belasting en de premie voor de
opstalverzekering.
Uit deze regeling kan niet te eniger tijd door één van partijen het bestaan van een huurverhouding worden afgeleid.
(…)
GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING
ARTIKEL 6
1. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij, tenzij partijen anders overeenkomen.
Vorenbedoelde vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van deze overeenkomst en zal voorts geen rente dragen, tenzij partijen anders overeenkomen.
2. Partijen verplichten zich over en weer om bij voorgenomen vervreemding van zijn/haar aandeel in de gemeenschappelijk aangekochte of op andere wijze verkregen woning dit aandeel eerst te koop aan te bieden aan de andere partij, die binnen drie maanden na het gedane aanbod moet te kennen geven of hij of zij van het aanbod gebruik wenst te maken.
De overnameprijs zal alsdan worden vastgesteld in onderling overleg en bij gebreke van overeenstemming door drie deskundigen te benoemen door de Rechter in eerste aanleg binnen het rechtsgebied van de laatste gezamenlijke woonplaats van partijen.
(…)
EINDE SAMENWONING
(…)
ARTIKEL 9
1. Indien de overeenkomst eindigt tengevolge van opzegging, huwelijk of geregistreerd partnerschap, zijn partijen verplicht er aan mee te werken:
a. dat ieder in het bezit gesteld wordt van zijn of haar privé-goederen;
b. dat aan iedere partij worden toebedeeld en geleverd de goederen die hij/zij heeft aangebracht.
2. Het overig gemeenschappelijk vermogen zal zo spoedig mogelijk door partijen bij helfte worden verdeeld.
3. Het in de leden 1 en 2 bepaalde lijdt uitzondering indien partijen met elkaar trouwen of een geregistreerd partnerschap aangaan in algehele gemeenschap van goederen, voor zover de in de leden 1 en 2 bedoelde goederen gemeenschappelijk blijven.
4. Voor de bepaling van het zuiver saldo van het overig gemeenschappelijk vermogen, bedoeld in lid 2, zal per de dag van het eindigen van de overeenkomst een staat van baten en schulden worden opgesteld. Op deze staat worden de goederen opgenomen voor de waarde, daaraan toegekend door partijen in onderling overleg.
Bij de waardering van registergoederen moet worden uitgegaan van de waarde in onbewoonde staat. De schulden zullen op de staat worden opgenomen met inachtneming van de regels, die gelden voor successie-aangiften.
Voor zover partijen over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, vindt de verdeling plaats op de wijze als bepaald in artikel 3:185 Burgerlijk Wetboek.
5. Indien door de ene partij een uitkering wegens overbedeling moet worden gedaan aan de andere partij, zal de schuldenaar de bevoegdheid hebben de uitkering te voldoen in vijf gelijke jaarlijkse termijnen, waarvan de eerste termijn vervalt zes maanden na het eindigen van de overeenkomst.
Over het nog niet betaalde deel van de uitkering is door de schuldenaar een rentevergoeding verschuldigd gelijk aan de wettelijke rente. De schuldeiser heeft de bevoegdheid zekerheidstelling te vragen voor de nakoming van de uit dit lid voortvloeiende verplichtingen. (…)”
3.1.2.3. Op 2 juni 2004 is, krachtens een koopovereenkomst, de woning gelegen te [postcode 1] [plaats 1] , [adres 1] (hierna: de woning) aan de man en de vrouw in eigendom overgedragen. Partijen zijn ieder gelijkelijk gerechtigd tot de eigendom van de woning. De koopprijs voor de woning bedroeg € 260.000,--. Inclusief de bijkomende kosten was de totale aankoopsom € 278.652,54.
Ter financiering van de woning is aan partijen een geldlening verstrekt. Tot zekerheid van deze geldlening werd een recht van eerste hypotheek gevestigd op de woning van partijen. Een recht van tweede hypotheek werd gevestigd op de woning gelegen te [postcode 2] [plaats 2] , [adres 2] , die alleen in eigendom toebehoorde aan de man (hierna: de woning van de man).
Deze hypothecaire geldlening met een hoofdsom van € 330.000,-- is gevestigd bij notariële akte van 2 juni 2004. Partijen zijn hoofdelijk verbonden voor deze hypothecaire geldlening. De hoofdsom valt uiteen in twee geldleningen:
- een Maximum + Hybride Hypotheek Plan ten bedrage van € 280.000,--;
- een overbruggingslening ten bedrage van € 50.000,--.
3.1.2.4 Op 14 januari 2005 is de woning van de man aan een derde overgedragen. De man heeft op dat moment vanuit privémiddelen de overbruggingslening van € 50.000,-- afgelost.
3.1.2.5. Op 27 april 2005 hebben partijen een extra hypothecaire geldlening van € 7.500,-- verkregen.
3.1.2.6. De vrouw heeft bij brief van 24 januari 2017 de samenwoningsovereenkomst ontbonden dan wel opgezegd. Daarmee is deze overeenkomst op grond van het bepaalde in art. 8 sub a per 31 januari 2017 geëindigd.
3.1.2.7. Op 1 december 2017 is de woning overgedragen aan een derde. De koopsom bedroeg € 280.000,--. Daarmee is de hypotheek die op de woning rustte, afgelost.
De procedure bij de rechtbank
3.5.4.
Het hof overweegt als volgt.
De vraag die moet worden beantwoord is of het bedrag van € 50.000,-- (dat is aangewend voor de kosten van verbouwingen van en/of investeringen in de woning) onder de reikwijdte van het begrip “kosten” in art. 6 van de samenwoningsovereenkomst valt. De vrouw heeft een beperkte uitleg bepleit terwijl de man uitgaat van een ruime(re) uitleg.
In art. 6 lid 1 is het hiernavolgende opgenomen:
“Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten (onderstreping hof) heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij, tenzij partijen anders overeenkomen.”
3.5.4.1. De afspraken tussen partijen in de samenwoningsovereenkomst dienen te worden uitgelegd aan de hand van de zogenaamde Haviltex-maatstaf (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158):
“De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die pp. in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.”
3.5.4.2. Anders dan de vrouw kennelijk bepleit (“Artikel 6 is reeds zeer beperkt geredigeerd”) kan bij de uitleg van art. 6 dus niet worden volstaan met (enkel) een taalkundige uitleg. Bij die uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493). Het beroep van de vrouw op een arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden waarbij het kennelijk ging om een identieke bepaling in een samenwoningsovereenkomst (maar waarbij het overigens niet ging om het begrip “kosten”), kan haar daarom niet baten. Het gaat immers om de uitleg van de samenwoningsovereenkomst van déze partijen met in achtneming van alle bijzondere omstandigheden van déze zaak.
3.5.4.3. De bijzondere omstandigheden in deze zaak zijn de hiernavolgende. Allereerst zijn zowel de samenwoningsovereenkomst, terwijl partijen al sinds 2000 samenwoonden, als de akte van levering van de woning én de hypotheekakte op dezelfde dag (2 juni 2004) door de notaris gepasseerd. Hieruit leidt het hof af, dat deze drie notariële akten in onderling verband dienen te worden bezien.
Verder staat tussen partijen als onweersproken vast dat de woning verbouwd diende te worden. In dat kader dient ook de overbruggingslening van € 50.000,-- te worden bezien. Het andere gedeelte van de hypothecaire geldlening (het Maximum + Hybride Hypotheek Plan) voor een bedrag van € 280.000,-- was immers voldoende om de aankoopsom én de door de vrouw in haar memorie van grieven genoemde bijkomende kosten (€ 278.652,54) te financieren. Voor die kosten was dus, met andere woorden, het bedrag van € 50.000,-- niet bestemd en gesteld noch gebleken is dat de overbruggingslening voor een ander doel (dan de ten behoeve van de woning) is aangewend.
Dit betekent dat, gelet op deze feiten en omstandigheden, partijen aan het begrip “kosten”, opgenomen naast het begrip “koopsom” over en weer redelijkerwijs de betekenis van “verbouwings- en/of investeringskosten voor de woning” mochten toekennen. De grieven 2 en 3 falen daarom.
De vordering van de man op de vrouw (grief 4 van de vrouw)