Het hof overweegt als volgt.
Op grond van art. 332 lid 1 Rv is een in eerste aanleg gewezen vonnis niet appellabel indien de vordering, eventueel na wijziging van eis, waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,-, of, ingeval van een vordering van onbepaalde waarde, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-, een en ander tenzij de wet anders bepaalt.
[appellant] c.s. hebben hun vorderingen in eerste aanleg bij akte van 3 juni 2020 gewijzigd en verminderd zoals hiervoor onder 3.1. genoemd. Naast schadevergoeding hebben zij ook een verklaring van recht, vernietiging dan wel ontbinding van de vaststellingsovereenkomst gevorderd. Hoewel dergelijke vorderingen in beginsel van onbepaalde waarde zijn, zijn er in het onderhavige geval aanwijzingen dat deze vorderingen geen hogere waarde vertegenwoordigen dan € 1.750,-. Immers, met vordering sub V worden de primaire, subsidiaire, meer subsidiaire en meest subsidiaire gekoppeld aan de gevorderde schadevergoeding van € 1.441,66.
Het hof wijst ten overvloede nog op de eigen mededeling van [appellant] c.s in eerste aanleg:
“Thans wordt deze vordering teruggebracht, in die zin dat enkel nog de daadwerkelijk gemaakte, door [stchting] nog niet vergoede kosten van € 1.441,66 gevorderd worden” (akte eiswijziging in eerste aanleg p. 2).