1 [appellant] ,
en
2. [appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. J. Jansen te Venlo,
[geïntimeerde]
,
handelend onder de naam [handelsnaam] ,
in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van [appellanten] ,
met kantoor te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de curator,
advocaat: mr. Q.J. van Riet te Venlo,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 oktober 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 12 september 2019, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, in kort geding gewezen tussen [appellanten] als eisers en de curator als gedaagde.
3 De feiten
In dit hoger beroep neemt het hof tot uitgangspunt de feiten die de voorzieningenrechter heeft vastgesteld in onderdeel 2 van het bestreden vonnis. Voor zover relevant vult het hof de opsomming aan met enkele andere feiten die tussen partijen vaststaan.
3.1.
[appellanten] zijn eigenaar van de woning aan de [adres] te [plaats] . Op de woning zijn hypotheken verleend tot zekerheid voor geldleningen van [appellanten] .
3.2.
Bij vonnis van de rechtbank Limburg van 4 april 2017 zijn [appellanten] failliet verklaard.
3.3.
De waarde van de woning van [appellanten] is volgens een rapport van 23 april 2019 getaxeerd op € 212.500,00. De curator heeft op 3 juni 2019 de rechter-commissaris in het faillissement van [appellanten] verzocht om een machtiging tot verkoop van de woning. Bij e-mail van 27 juni 2019 heeft de rechter-commissaris aan de curator meegedeeld dat de woning met spoed moest worden verkocht. [appellanten] hebben hiertegen beroep ingesteld op grond van art. 67 Fw. Bij brief van 25 juli 2019 heeft de rechtbank meegedeeld dat de zaak met ingang van 23 juli 2019 als ingetrokken wordt beschouwd.
5 De beoordeling in hoger beroep
5.1.
[appellanten] hebben in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Zij hebben geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en tot het toewijzen van de volgende vorderingen:
‘a. de op 27 juni 2019 gewezen beschikking van de rechter-commissaris om de woning staande en gelegen aan de [adres] te [postcode] Venlo te verkopen te schorsen totdat in een bodemprocedure over de verkoop wordt beslist.
b. geïntimeerde te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.’
Machtiging verkoop woning
5.2.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de hiervóór in 3.2 vermelde mededeling van de rechter-commissaris een beschikking betreft waarbij de curator is gemachtigd de woning van [appellanten] te verkopen.
5.3.
Volgens [appellanten] zal bij verkoop van de woning, na aflossing van hypothecaire leningen en na aftrek van kosten, slechts een beperkt bedrag resteren ten behoeve van de boedel. Daartegenover staat dat [appellanten] bij verkoop kosten moeten maken om te verhuizen en hogere woonlasten zullen krijgen, omdat zij geen urgentie hebben voor het toewijzen van een sociale huurwoning. Om deze reden heeft de curator geen redelijk belang bij verkoop van de woning en misbruikt zij dus haar bevoegdheid tot verkoop, aldus [appellanten] .
5.4.
De curator bestrijdt dat zij misbruik maakt van de bevoegdheid om de woning te verkopen. Zij meent bovendien dat [appellanten] geen spoedeisend belang bij hun vorderingen hebben, dat aan de beschikking van de rechter-commissaris gezag van gewijsde toekomt en dat niet in een bodemprocedure over de verkoop van de woning kan worden beslist.
5.5.
Het staat vast dat de curator is gemachtigd de woning te verkopen. Van de beschikking van de rechter-commissaris waarbij de machtiging is verleend, heeft volgens art. 67 Fw gedurende vijf dagen hoger beroep op de rechtbank opengestaan. [appellanten] hebben hoger beroep ingesteld, maar dit hoger beroep kennelijk ingetrokken. De beschikking is dus onherroepelijk geworden. In dit kort geding is slechts de vraag aan de orde of er redenen zijn om een voorlopige voorziening te treffen die inhoudt dat de curator geen gebruik mag maken van de machtiging. In dat kader kan niet worden getoetst of de machtiging terecht is verleend. Het gaat er slechts om of de curator misbruik maakt van de verleende machtiging tot verkoop.
5.6.
De argumenten die [appellanten] aanvoeren, betreffen in de eerste plaats het bedrag dat volgens hun verwachting voor de boedel overblijft, indien de woning wordt verkocht voor een prijs die overeenstemt met de waarde volgens het taxatierapport van 23 april 2019. Hierover gaat grief I.
5.7.
Deze bezwaren betreffen het verlenen van de machtiging en dus de vraag of de machtiging terecht is verleend. [appellanten] hadden deze bezwaren naar voren kunnen en moeten brengen in het hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarbij de machtiging is verleend. Grief I kan dus niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
5.8.
Ook met grief II betogen [appellanten] dat bij verkoop slechts een gering bedrag overblijft voor hun gezamenlijke schuldeisers. Het hof verwijst op dit onderdeel naar hetgeen is overwogen bij grief I.
5.9.
Daarnaast wijzen [appellanten] op hun persoonlijke omstandigheden.
Volgens [appellanten] zijn zij ondanks hun lage inkomen bij verkoop aangewezen op huur in de particuliere sector en moeten zij kosten maken om te verhuizen, als zij al een huurwoning kunnen krijgen.
5.10.
Ook deze omstandigheden betreffen de vraag of de machtiging terecht is verleend. Die vraag kan in dit kort geding niet worden beantwoord. Het is verder duidelijk dat [appellanten] een verkoop en ontruiming van hun woning als een ingrijpende gebeurtenis ervaren, maar de omstandigheden die zij naar voren brengen, zijn niet zo bijzonder of zwaarwegend dat deze, nu de machtiging is verleend, tot het oordeel leiden dat het gebruik maken van de machtiging moet worden aangemerkt als misbruik.
5.11.
[appellanten] voeren verder aan dat hun familie na het bestreden vonnis heeft aangeboden om verkoop van de woning te voorkomen door de te verwachten overwaarde van € 5.400,00 op de boedelrekening te storten. Bovendien zijn twee schuldeisers, [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2], in dat geval bereid hun vorderingen op de boedel (€ 2.500,00 en € 4.000,00) te laten varen. [appellanten] stellen daarnaast dat de vorderingen van [schuldeiser 3] (€ 489,76) en [schuldeiser 4] (€ 65,95) zijn voldaan of ingetrokken, dat een schuldeiser Videma bereid is de vordering (€ 865,74) kwijt te schelden, dat de vordering van [schuldeiser 5] (€ 9.493,22) moet worden verminderd met de waarde van een teruggegeven koffieautomaat en dat een van de vorderingen van [schuldeiser 6] (€ 825,95) onterecht is. Tegenover de aldus verminderde schuldenlast staan volgens [appellanten] een vordering op de verhuurder van hun vroegere bedrijfspand wegens de verkoop van bedrijfsinventaris
(€ 25.000,00) en een teruggaaf van de Belastingdienst (€ 10.000,00). [appellanten] concluderen hieruit dat met het aanbod van hun familie de overgebleven schuldeisers grotendeels kunnen worden betaald. Het belang van de boedel bij verkoop van de woning staat volgens hen onder deze omstandigheden niet in verhouding tot hun belang om de woning te behouden.
5.12.
Het is in beginsel in het belang van de boedel en van de gezamenlijke schuldeisers om een zo hoog mogelijke opbrengst van de woning te realiseren. Dit kan anders zijn als bij voorbaat duidelijk is dat de boedelkosten en de schuldeisers (nagenoeg) volledig kunnen worden voldaan bij een lagere opbrengst.
5.13.
Volgens een door [appellanten] overgelegde crediteurenlijst bedroeg het totaal aan concurrente schuldvorderingen € 51.968,90 en aan preferente schuldvorderingen € 4.973,00. [appellanten] hebben niet vermeld van welke datum deze lijst dateert en of deze lijst de actuele stand van zaken weergeeft. Evenmin hebben zij toegelicht of de lijst, waarop is vermeld ‘Faillissement Astoria 17/20F’, alle schulden van [appellanten] omvat. Mede gelet op het verweer van de curator hebben [appellanten] reeds hierom onvoldoende onderbouwd dat de schuldeisers (nagenoeg) volledig kunnen worden voldaan zonder verkoop van de woning.
5.14.
Daarbij komt nog het volgende. Dat de boedel daadwerkelijk alsnog een substantieel bedrag van ongeveer € 25.0000,00 zal ontvangen in verband met door de verhuurder verkochte bedrijfsinventaris, is niet voldoende concreet gemaakt. De curator heeft aangevoerd dat uiteindelijk een vergoeding is betaald van € 500,00 exclusief btw.
Verder hebben [appellanten] niet vermeld wat de boedelkosten in het faillissement zijn. Volgens de curator bedragen deze ongeveer € 20.000,00. Ook met de boedelkosten moet rekening worden gehouden bij het bepalen van het bedrag dat beschikbaar komt voor de schuldeisers.
5.15.
Gelet op bovengenoemde omstandigheden is niet of onvoldoende aannemelijk gemaakt dat met het aanbod van de familie en zonder verkoop van de woning de boedelkosten kunnen worden betaald en daarnaast de schuldeisers (nagenoeg) volledig kunnen worden voldaan, zelfs als de schuldenlast is, zoals [appellanten] stellen, en de schuldenlast wordt verminderd, zoals hiervóór in 5.11 is vermeld.
5.16.
Het is bovendien niet bij voorbaat aannemelijk dat bij verkoop van de woning geen hogere prijs kan worden verkregen dan de in 2019 getaxeerde waarde, waarop het aanbod van de familie is gebaseerd, omdat de huizenprijzen sinds de taxatie van 23 april 2019 sterk zijn gestegen en er geen reden is om aan te nemen dat de waarde van de woning van [appellanten] niet op vergelijkbare wijze is toegenomen. De curator heeft in hoger beroep overigens nog gewezen op een taxatie van 27 augustus 2020, waarbij de marktwaarde van de woning is bepaald op € 250.000,00. Een hogere verkoopprijs brengt mee dat een groter deel van de vorderingen van de schuldeisers kan worden betaald.
5.17.
Alles in aanmerking genomen is hetgeen [appellanten] hebben aandragen te weinig voor het oordeel dat de curator misbruik maakt van haar bevoegdheid om de woning ten behoeve van de boedel te verkopen.
5.18.
Uit het voorgaande volgt dat ook grief II niet slaagt.
5.19.
Met grief III stellen [appellanten] , kort gezegd, dat hun belang bij behoud van de woning zwaarder weegt dan het belang van de gezamenlijke schuldeisers bij verkoop van de woning.
5.20.
[appellanten] voeren in dit verband geen andere argumenten aan dan die het hof hiervóór al heeft besproken. Het hof voegt hieraan toe dat [appellanten] na het verlenen van de machtiging inmiddels meer dan twee jaren de tijd is gegeven om andere huisvesting te vinden. Ook in zoverre weegt hun belang in elk geval op dit moment niet of niet meer zwaarder dan het belang van de gezamenlijke schuldeisers en dus van de curator. De grief deelt daarom in het lot van de andere grieven.
5.21.
Hetgeen partijen verder nog hebben aangevoerd, behoeft het hof niet te bespreken. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden of verweren naar voren gebracht die tot een andere beslissing kunnen leiden.
5.22.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.23.
De proceskosten van het hoger beroep komen ten laste van [appellanten] , omdat zij in het ongelijk zijn gesteld. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van de curator als volgt vast:
- griffierecht € 324,00
- salaris advocaat € 1.114,00 (tarief II, 1 punt)
totaal € 1.438,00
5.24.
Voor een hoofdelijke veroordeling in de proceskosten is geen plaats, omdat de curator daarvoor geen grondslag heeft gesteld.