GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00702 en 20/00703
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
ten tijde van het indienen van het hoger beroep domicilie gekozen in [plaats 1] , heden wonend te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 27 oktober 2020, nummer BRE 19/5938 en 19/5939 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 en de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift met toestemming van het hof een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van zijn echtgenote [de vrouw] en zijn gemachtigden [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2 Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en is op 7 juni 2013 getrouwd. Samen met zijn echtgenote heeft belanghebbende een minderjarige dochter. Uit een eerder huwelijk heeft belanghebbende vier (meerderjarige) kinderen.
2.2.
Belanghebbende was werkzaam als piloot en was tot 13 maart 2013 als zodanig werkzaam voor [vliegtuigmaatschappij 1] . Met ingang van die datum moest belanghebbende vanwege zijn leeftijd met pensioen. Belanghebbende wilde echter graag verder werken als piloot en is per 15 augustus 2013 in dienst getreden bij [vliegtuigmaatschappij 2] (hierna: [vliegtuigmaatschappij 2] ). Zijn standplaats is [plaats 2] , Turkije. Belanghebbende heeft in de jaren 2015 en 2016 loon genoten, respectievelijk € 127.913 en € 132.179, waarop door [vliegtuigmaatschappij 2] Turkse belasting is ingehouden. Daarnaast ontving belanghebbende in de jaren 2015 en 2016 een pensioenuitkering van [stichting] (hierna: [vliegtuigmaatschappij 1] ) van respectievelijk € 147.824 en € 149.745, waarover door [vliegtuigmaatschappij 1] loonheffingen zijn ingehouden.
2.3.
Belanghebbende stond tot 22 juni 2015 in Nederland in de Basisregistratie Personen ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] . Op dit adres staat sinds 15 maart 2011 ook de echtgenote van belanghebbende ingeschreven. Met ingang van 21 juni 2015 staat belanghebbende in de Basisregistratie Personen geregistreerd op een Turks adres. In Turkije verbleef belanghebbende in 2015 in een hotel. Omstreeks 16 mei 2016 huurde belanghebbende een appartement. Met ingang van 7 oktober 2020 is belanghebbende in de Basisregistratie Personen ingeschreven in Nederland op het adres in [woonplaats] .
2.4.
Belanghebbende was in de onderhavige jaren (mede-)eigenaar van drie in Nederland gelegen onroerende zaken, te weten het woonhuis aan het [adres] te [woonplaats] , waar de echtgenote en de minderjarige dochter van belanghebbende verbleven, een appartement, waar zijn schoonouders wonen, en een garage. Belanghebbende beschikte in de onderhavige jaren over verschillende bankrekeningen in Nederland, een bankrekening in Turkije en een ‘Platinumcard’. Daarnaast beschikte belanghebbende in Nederland over een auto, waarvan ook zijn echtgenote en dochter gebruik maakten, en in Turkije over een scooter.
2.5.
Volgens het contract met [vliegtuigmaatschappij 2] . mocht belanghebbende maximaal 8 vrije dagen opnemen in de zomerperiode (half mei tot half oktober) en in de andere periode de overige 12 vakantiedagen. Het aantal totale aantal vakantiedagen bedroeg 20. Volgens dit contract werkte belanghebbende 21 dagen en daarna was hij dan 7 dagen vrij. Maandelijks kon belanghebbende beschikken over een gratis vliegticket om naar Nederland te vliegen, maar dat ticket kon ook gebruikt worden voor een andere bestemming. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben elkaar frequent gezien, ofwel omdat belanghebbende naar Nederland vloog ofwel omdat de echtgenote (al dan niet met dochter) naar Turkije vloog.
2.6.
De Turkse autoriteit heeft op 3 juli 2015 een woonplaatsverklaring afgegeven, waarin is vermeld dat belanghebbende vanaf 29 juli 2013 inwoner is van Turkije en dat hij voor zijn wereldinkomen is onderworpen aan de inkomstenbelasting. De verblijfsvergunning is op 3 juli 2015 verleend. Belanghebbende had een Turks fiscaal nummer.
2.7.
Belanghebbende betaalde vanaf 16 mei 2016 in Turkije voor gas, water en licht en hij had daar een internet- en tv-abonnement. Belanghebbende had met ingang van 16 mei 2016 een mobiel telefoonabonnement voor een Turks nummer.
2.8.
Belanghebbende heeft een werkvergunning van 12 juli 2014 tot 11 juli 2016 en van 11 juli 2018 tot 10 juli 2020 overgelegd. Van 11 juli 2016 tot 11 juli 2018 had hij ook een werkvergunning.
2.9.
Aanvankelijk wilde belanghebbende vanaf het moment dat hij in 2013 ging werken voor [vliegtuigmaatschappij 2] in Turkije met zijn echtgenote en dochter gaan emigreren naar Turkije. Belanghebbende heeft pas omstreeks 16 mei 2016 voor hem en zijn gezin geschikte woonruimte gevonden. Na de (mislukte) staatsgreep op 15/16 juli 2016 in Turkije is besloten om van emigratie met het gezin naar Turkije af te zien, omdat de echtgenote en de dochter in Nederland zouden blijven vanwege de veranderde situatie in Turkije. De keuze van de echtgenote om in Nederland te blijven werd ook ingegeven door haar wens voor haar ouders te kunnen zorgen, haar positie als zelfstandige vrouw niet op te geven en hun dochter in Nederland te laten opgroeien. Omdat echtgenote en dochter niet naar Turkije zouden verhuizen heeft belanghebbende op 21 maart 2017 een kleinere woning gehuurd.
2.10.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2015 en 2016 een aangifte IB/PVV ingediend als buitenlandse belastingplichtige. Belanghebbende heeft bij het indienen van de aangiften (onder meer) aangegeven dat de pensioenuitkeringen niet in Nederland belastbaar zijn en hij niet in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
2.11.
De inspecteur is bij de aanslagregeling voor beide jaren van de ingediende aangiften afgeweken. Daarbij heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de door belanghebbende genoten pensioenuitkeringen van [vliegtuigmaatschappij 1] in Nederland zijn belast en belanghebbende voor 2015 premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Met dagtekening 20 juli 2018 is de aanslag IB/PVV 2015 vastgesteld en met dagtekening 23 november 2018 is de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld. Het loon van [vliegtuigmaatschappij 2] is voor beide jaren niet in de heffing betrokken.
2.12.
Bij de uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de bezwaren afgewezen.
3 Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Was belanghebbende in 2015 en 2016 voor de toepassing van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Turkije tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (hierna: het Verdrag)1 inwoner van Nederland, zoals de inspecteur stelt maar belanghebbende bestrijdt?
3.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het heffingsrecht over belanghebbendes pensioen van [vliegtuigmaatschappij 1] op basis van artikel 18, eerste lid, van het Verdrag is toegewezen aan de woonstaat. Ook niet in geschil is dat belanghebbende op basis van nationale wetgeving van Turkije inwoner is van die Staat en op basis van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) inwoner is van Nederland. Verder is niet in geschil dat belanghebbende in de jaren 2015 en 2016 in beide Staten een duurzaam tehuis ter beschikking stond in de zin van artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van het Verdrag.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslagen tot nihil. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4 Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Op basis van artikel 4, eerste lid, van het Verdrag, betekent de uitdrukking ‘inwoner van een Verdragsluitende Staat’, voor zover hier van belang, iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf of enige andere soortgelijke omstandigheid. Wanneer ingevolge de nationale wetgeving van beide Staten een natuurlijk persoon inwoner van beide Staten is, wordt zijn woonplaats voor de toepassing van het Verdrag bepaald volgens de regels van artikel 4, tweede lid, van het Verdrag, dat voor zover te dezen van belang, luidt als volgt:
‘a) hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waarin hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);
b) indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarin hij gewoonlijk verblijft;
c) indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is; (…)’.
4.2.
Voor 2015 is het hof van oordeel, dat het middelpunt van de levensbelangen van belanghebbende in Nederland lag. Hij woonde in dat jaar in een hotel in Turkije, zijn vrouw en kinderen woonden (nog) in Nederland. Belanghebbende had zijn onroerende zaken en bankrekeningen in Nederland aangehouden. Het voornemen van belanghebbende om met zijn gezin te emigreren naar Turkije was nog niet gerealiseerd. Zolang belanghebbende in het land (Nederland) waar hij altijd gewoond en gewerkt heeft zijn familie (echtgenote, dochter, schoonouders en zijn vier meerderjarige kinderen) had en hij zijn bezittingen, zoals onroerende zaken en bankrekeningen, had behouden waren zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst met Nederland en is zijn middelpunt van levensbelangen niet verplaatst van Nederland naar Turkije. Het feit dat belanghebbende in Nederland niet meer als piloot kon werken bij de [vliegtuigmaatschappij 1] , maar wel in Turkije en daarmee zijn geld verdiende betekent niet, zoals belanghebbende stelt, dat zijn economische betrekking het nauwst met Turkije was. Belanghebbende genoot immers een pensioen van [vliegtuigmaatschappij 1] , en daarmee was zijn inkomen van [vliegtuigmaatschappij 2] niet van levensbelang.
4.3.
Ook voor 2016 is het hof van oordeel, dat het middelpunt van de levensbelangen van belanghebbende in Nederland lag. Totdat belanghebbende omstreeks 16 mei 2016 voor zijn gezin geschikte woonruimte had gevonden is de situatie niet anders dan in 2015 en geldt dat wat hiervoor onder 4.2 is overwogen. Na mei 2016 is door de coup in juli 2016 in Turkije en de wens van de echtgenote om voor haar ouders te zorgen, haar eigen zelfstandige positie als vrouw niet op te willen geven en hun dochter niet in Turkije te willen laten opgroeien, maar in Nederland, de situatie ontstaan dat zij en de dochter in Nederland zouden blijven en zij in [woonplaats] bleven wonen. Hiermee is de feitelijke situatie zoals die tot dan toe bestond permanent geworden. Dat belanghebbende alleen, zonder zijn echtgenote en dochter, in Turkije zou verblijven en werken heeft niet tot gevolg dat daarmee zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst met Turkije zouden zijn geworden. Die betrekkingen bleven, net zoals voorheen, het nauwst met Nederland.
4.4.
Aan het vorenstaande doet niet af, dat, zoals belanghebbende en zijn echtgenote benadrukken, zij ieder hun eigen leven apart van elkaar goed konden invullen en dat zij dat als verrijkend hebben ervaren. Belanghebbende is zijn hele werkzame leven veel van huis geweest door zijn beroep (piloot bij de luchtmacht en [vliegtuigmaatschappij 1] ). De echtgenote is tot haar 39e alleenstaand geweest en zij heeft invulling gegeven aan haar eigen leven. Belanghebbende heeft het werken en wonen in Turkije als verrijkend ervaren door de andere cultuur en de mensen. Zoals belanghebbende het tijdens het onderzoek ter zitting treffend heeft verwoord: Turkije is van een land waar hij vroeger nog geen noodlanding had willen maken geworden tot een land waar hij graag permanent had willen wonen. Voorts heeft belanghebbende2 in de conclusie van repliek, p. 6 en in het stuk van 22 maart 2022 gesteld, dat aan de woonplaats van het gezin (echtgenote en dochter) geen betekenis mag worden toegekend, omdat zij door de situatie in Turkije onvrijwillig in Nederland zijn achtergebleven.
4.5.
Het hof overweegt als volgt. Belanghebbende en zijn echtgenote waren in de in geschil zijnde jaren gehuwd. Gehuwden zijn (civielrechtelijk) niet verplicht samen te wonen om toch een huwelijkse samenleving te hebben. In zoverre heeft belanghebbende gelijk dat de woonplaats in Nederland van het gezin (echtgenote en dochter) niet dwingt tot de conclusie dat de persoonlijke en de economische betrekkingen van belanghebbende het nauwst met Nederland zouden zijn, omdat de echtgenoot zich zou moeten voegen bij de in Nederland wonende echtgenote. Maar in het onderhavige geval is niet gebleken dat de levens van belanghebbende en zijn echtgenote dusdanig zelfstandig waren dat sprake is van een duurzaam gescheiden leven. Daarvan is pas sprake als:
-
ten minste één van de gehuwden de huwelijkse samenleving wil verbreken;
-
ieder van hen afzonderlijk een eigen leven leidt alsof hij of zij niet met de ander is gehuwd;
-
ten minste één van hen deze situatie als blijvend bedoelt.3
In het onderhavige geval is duidelijk dat hieraan niet wordt voldaan. Beiden wilden de huwelijkse samenleving niet verbreken, ook al verbleef belanghebbende in Turkije en zijn echtgenote in Nederland. En zij leidden hun leven niet alsof zij niet met elkaar waren gehuwd: zij bezochten elkaar over en weer, gingen samen op vakantie en deelden huishoudelijke uitgaven enz. Daarmee staat het zelfstandige, eigen leven van belanghebbende in Turkije niet in de weg aan de conclusie hiervoor dat de persoonlijke en de economische betrekkingen van belanghebbende het nauwst met Nederland waren, evenmin als het zelfstandige, eigen leven van de echtgenote.
4.6.
De conclusie is dat belanghebbende in 2015 en 2016 voor de toepassing van het Verdrag inwoner van Nederland is. Het gelijk is aan de zijde van de inspecteur.
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5 Beslissing
Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, P.C. van der Vegt en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
-
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
-
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
-
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
-
de naam en het adres van de indiener;
-
de dagtekening;
-
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.