GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.301.535/01
arrest van 13 september 2022
[de vrouw]
,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. L.G.P.A. van Putten-van den Heuvel te Oss,
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. M. van Vliet te Hengelo,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 oktober 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 28 juli 2021, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie.
Deze zaak gaat over de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen, in het bijzonder over de vraag of de vrouw een aandeel had in onroerend goed in Rusland en zo ja, of zij dat opzettelijk heeft verzwegen.
7 De beslissing
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 24 september 2019,
doch uitsluitend voor zover het betreft de onroerende zaken in Rusland;".
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de man (in conventie en voor zover in hoger beroep van belang) om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
1. de vrouw op 31 januari 2018, zijnde de peildatum voor de vaststelling van de omvang
van de huwelijksgemeenschap:
- -
1/3 aandeel in het 3-kamerappartement, staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] Rusland (Siberië) had en dat dit aandeel tot de (nu ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen behoort;
- -
dat de vrouw haar aandeel in dit onroerend goed op grond van art. 3:194 lid 2 BW heeft verbeurd en het aandeel aan de man toekomt;
- -
gelet op de omstandigheid dat de vrouw haar aandeel opzettelijk heeft overgedragen
- zoek gemaakt - de man de waarde van het aandeel zijnde een bedrag ad € 50.000,--
toekomt.
De vrouw op grond hiervan de man het bedrag van € 50.000,--, dient te betalen binnen 7 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf datum betekening tot met dag der algehele voldoening;
2. de vrouw te veroordelen tot het betalen van € 20.000,-- schadevergoeding aan de man
binnen 7 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis te vermeerderen met de
wettelijke renten vanaf datum betekening tot met dag der algehele voldoening.
(…)
5. de vrouw te veroordelen in de werkelijke kosten van deze procedure ad € 4.500,-- exclusief BTW te vermeerderen met griffierechten en deurwaarderskosten, welke totale
proceskosten moeten worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag
der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de man, kort samengevat en voor zover in dit hoger beroep van belang, het volgende ten grondslag gelegd.
Na de beschikking van het gerechtshof van 28 mei 2020 heeft de man stukken uit het
kadaster van de stad [plaats] , Rusland ontvangen. Het gaat om een uittreksel van de
Staatsregistratie over de eigendom van de woning aan de [adres] , oftewel
het 3-kamerappartement. Uit het uittreksel blijkt dat de vrouw op 16 juli 2002 voor 1/3e de eigendom van dit appartement heeft gekregen. Ook blijkt dat de vrouw haar aandeel op
18 juni 2018, tijdens de echtscheidingsprocedure, aan haar vader heeft overgedragen. Ten
tijde van het indienen van het verzoekschrift, oftewel op de peildatum 31 januari 2018, had
de vrouw het aandeel dus nog. De vrouw heeft willens en wetens en opzettelijk in strijd met de waarheid verklaard en het goed verzwegen. Zij heeft daarom haar aandeel aan de man verbeurd op de voet van art. 3:194 lid 2 BW.
De man is van mening dat de vrouw de proceskosten dient te vergoeden die hij in eerste aanleg en in hoger beroep ten onrechte heeft moeten maken. De man begroot deze kosten op € 20.000,--.
De man stelt zich op het standpunt dat de proceshouding van de vrouw maakt dat zij verwijtbaar heeft gehandeld. Omdat de man daardoor niet anders kon dan deze procedure te starten, vordert hij een veroordeling in de werkelijke proceskosten.
3.2.3.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Het nieuwe bewijs waarover de man stelt te beschikken, is geen bewijs. Afschriften van het kadaster gelden in Rusland niet als bewijs van eigendom. De ouders van de vrouw waren op de peildatum de enige eigenaren van het 3-kamerappartement op basis van een schenkingsovereenkomst van 24 juli 2002. De vrouw heeft niets verzwegen en dus niets verbeurd aan de man. De vrouw betwist een schadevergoeding en werkelijke proceskosten aan de man verschuldigd te zijn. Het is de man zelf die nu weer een procedure start en de vrouw ten onrechte hierin betrekt.
Daarnaast heeft de vrouw een reconventionele vordering ingesteld. (Deze is in hoger beroep niet aan de orde.) De vrouw vordert ten slotte een proceskostenveroordeling.
3.2.4.
In het tussenvonnis van 9 december 2020 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.2.5.
In het eindvonnis heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - in conventie bepaald dat de vrouw op 31 januari 2018, zijnde de peildatum voor de vaststelling van de omvang van de huwelijksgemeenschap:
- -
1/3 aandeel in het 3-kamerappartement, staande en gelegen aan de [adres] te [plaats] , Rusland (Siberië) had en dat dit aandeel tot de (nu ontbonden) gemeenschap van goederen van partijen behoort;
- -
dat de vrouw haar aandeel in dit onroerend goed op grond van art. 3:194 lid 2 BW heeft verbeurd en het aandeel aan de man toekomt;
- -
gelet op de omstandigheid dat de vrouw haar aandeel opzettelijk heeft overgedragen -zoek gemaakt- de man de waarde van het aandeel, zijnde een bedrag van € 50.000,--, toekomt;
- -
de vrouw op grond hiervan de man het bedrag van € 50.000,--, dient te betalen binnen 7 dagen na betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betekening tot aan de dag van algehele betaling.
Daarnaast heeft de rechtbank de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.3.
De vrouw heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. De vrouw heeft geconcludeerd tot (voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad) vernietiging van het beroepen vonnis voor wat betreft de veroordeling om € 50.000,-- aan de man te betalen, met veroordeling van de man in de proceskosten.
3.4.
De man heeft verweer gevoerd. In incidenteel hoger beroep heeft de man twee grieven aangevoerd. De man heeft geconcludeerd tot (voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad) ongegrondverklaring van de grieven van de vrouw en het vonnis waarvan beroep te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling of verbetering van de gronden, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
In incidenteel appel heeft de man geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis waarbij de man in incidenteel hoger beroep verzoekt:
I. de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 20.000,-- aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
II. de vrouw te veroordelen om, binnen vijf dagen na betekening van dit arrest, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, het door het hof toe te wijzen bedrag aan de man te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119a BW vanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg, althans een dag in goede justitie te bepalen, tot aan de dag der algehele voldoening;
III. de vrouw in incidenteel hoger beroep te veroordelen om binnen 14 dagen na dagtekening van dit arrest aan de man, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de werkelijke kosten van de procedure in beide instanties zijnde totaal € 12.419,-- eerste aanleg en de advocaatkosten van de onderhavige procedure € 8.000,-- te vermeerderen met BTW plus griffierechten ad € 772,--.
3.5.
De vrouw heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen in incidenteel hoger beroep.
3.6.
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.
Het 3-kamerappartement in Rusland
Vordering ex art. 3:194 lid 2 BW (grief I vrouw)
3.7.
Met grief I komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw haar mede-eigendom opzettelijk heeft verzwegen en deze door de man gegeven stelling onvoldoende heeft betwist.
Ter toelichting voert de vrouw het volgende aan. De man is ermee bekend dat de vrouw verschillende keren opgenomen is geweest in een GGZ-instelling. Ook is hij ermee bekend dat de vrouw medicatie gebruikt. De behandelaars van de vrouw hebben haar bovendien ontraden om naar de zitting te gaan. De psychische gesteldheid en haar algehele gezondheid zou daarmee nog meer in gevaar komen. Gelet op deze omstandigheden ligt het voor de hand dat de man had kunnen begrijpen dat de vrouw nimmer de bewuste opzet heeft gehad om dingen te verzwijgen. De echtscheidingsprocedure en wat daarna is gevolgd is enorm belastend (geweest) en de vrouw is letterlijk alles kwijtgeraakt. Zij heeft geen gezag meer over haar kinderen en mag ze niet meer zien. Ze heeft niets van waarde meegekregen uit de huwelijksgemeenschap en haar gezondheid heeft er ernstig onder geleden en te lijden. De vrouw heeft een bijstandsuitkering aan moeten vragen onder voorwaarde van terugbetaling, omdat de gemeente ervan uit ging dat zij onder andere uit het haar toekomende deel van de overwaarde van de echtelijke woning vermogen zou kunnen vergaren. Daarnaast heeft zij aanzienlijke advocaatkosten.
3.8
De man voert verweer. Het is onjuist dat de man had moeten begrijpen dat de vrouw geen bewuste opzet heeft gehad “dingen” te verzwijgen. De vrouw heeft in de diverse procedures – onder andere ten aanzien van de zorgregeling en het gezag – verklaard dat het goed met haar zou gaan. Tijdens de eerdere mondelinge behandeling bij het hof heeft de vrouw verklaard dat zij de gevolgen van haar handelen goed kan overzien. De man had dan ook het gerechtvaardigd vertrouwen dat de vrouw de consequenties van haar handelen heeft overzien. De vrouw staat niet onder curatele of bewind. De man ziet in het handelen van de vrouw eerder een patroon van het bewust verdraaien en het ronduit bezijden de waarheid verklaren dan dat zij niet zou weten waar het over gaat. Sterker nog, nadat de man op 1 juni 2018 bij de rechtbank heeft verzocht de vrouw te verplichten een opgaaf van haar bankrekeningen en onroerend goed in Rusland te verstrekken, heeft zij haar (mede) eigendom in het 3-kamerappartement op 18 juni 2018 op naam van haar vader overgeschreven. Hieruit blijkt dat de vrouw heel goed heeft beseft dat haar (mede) eigendom in het 3-kamerappartement bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap betrokken diende te worden. Ook in de echtscheidingsprocedure heeft de man een beroep gedaan op art. 3:194 BW en daarbij gemotiveerd gesteld dat de vrouw opzettelijk haar (mede) eigendom in de onroerende zaken heeft verzwegen. De vrouw wist derhalve reeds in 2018 heel goed dat (onder meer) haar (mede) eigendom van de onroerende zaken in Rusland in de verdeling betrokken diende te worden en wat de consequenties waren van het verzwijgen van vermogensbestanddelen. De vrouw heeft er opzettelijk voor gekozen haar (mede)eigendom te verzwijgen. Door het opzettelijk stelstelmatig ontkennen van haar (mede)eigendom heeft de vrouw de man onnodig en onrechtmatig in diverse procedures betrokken.
3.9.
Het hof overweegt als volgt.
3.9.1.
Het hof dient te beoordelen of sprake is van een situatie als bedoeld in art. 3:194 lid 2 BW.
3.9.2.
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Art. 3:194 lid 2 BW bepaalt als volgt: “Een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, verbeurt zijn aandeel in die goederen aan de andere deelgenoten.”. Deze bepaling is opgenomen in afdeling 3.7.2 BW en is (alleen) van toepassing op (de verdeling van) de bijzondere gemeenschappen genoemd in art. 3:189 BW, zoals de ontbonden huwelijksgemeenschap, een ontbonden maatschap of een nalatenschap. In deze zaak gaat het om een ontbonden huwelijksgemeenschap.
3.9.3.
Art. 3:194 lid 2 BW vereist dat de deelgenoot – in dit geval de vrouw – de tot de gemeenschap behorende goederen (haar mede-eigendom van het 3-kamerappartement) opzettelijk verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat – vanwege de aan art. 3:194 lid 2 BW verbonden sanctie – zware eisen aan het bewijs van opzet dienen te worden gesteld (Nota II Inv., Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1307). De deelgenoot moest weten dat het goed deel uitmaakt van de gemeenschap. Uit de aard van deze (zware) sanctie, die een strafkarakter heeft, hetgeen in het systeem van het burgerlijk recht uitzonderlijk is, en uit de wetsgeschiedenis, waarin is vermeld dat (de sanctie van) de bepaling slechts geldt als de deelgenoot wist dat de goederen tot de gemeenschap behoorden (Par. Gesch. Boek 3, p. 630), volgt dat het in art. 3:194 lid 2 BW bedoelde opzet niet reeds kan worden aangenomen indien de desbetreffende deelgenoot (niet wist, maar wel) behoorde te weten dat het verzwegene tot de gemeenschap behoorde. (Zie: Hoge Raad 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:565).
De rechtbank heeft als volgt beslist:
dat de vrouw haar aandeel in dit onroerend goed op grond van artikel 3:194 lid 2 BW heeft verbeurd en het aandeel aan de man toekomt;
gelet op de omstandigheid dat de vrouw haar aandeel opzettelijk heeft overgedragen
-zoek gemaakt- de man de waarde van het aandeel, zijnde een bedrag van € 50.000,--, toekomt;
de vrouw op grond hiervan de man het bedrag van € 50.000,-, dient te betalen binnen 7 dagen na betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betekening tot aan de dag van algehele betaling.
Beide partijen hebben de beslissing van de rechtbank kennelijk en begrijpelijkerwijs aldus verstaan dat de vrouw (enkel) de waarde van haar aandeel aan de man dient te vergoeden (en dus niet dat de man daarnaast ook nog eigenaar is geworden van dat aandeel). De vrouw is het niet eens met de beslissing dat zij de waarde van haar aandeel aan de man dient te vergoeden; de man is het daar wél mee eens.
3.9.4.
In de echtscheidingsprocedure die heeft geleid tot de beschikking van de rechtbank van 24 september 2019 en de beschikking van dit hof van 28 mei 2020 heeft de vrouw ontkend mede-eigenaar te zijn van het genoemde appartement in Rusland.
In deze nieuwe procedure die de man is gestart heeft hij als productie 11 en 12 (bij de conclusie van antwoord, bijlage D bij de appeldagvaarding) originele uittreksels van de oorspronkelijke registratie overgelegd, voorzien van een apostille en een Engelse verklaring . Daaruit volgt dat de vrouw op 16 juli 2002 1/3e aandeel in de eigendom van het 3-kamerappartement heeft verkregen, evenals haar ouders die ieder 1/3e deel hebben verkregen.
De vrouw heeft in eerste aanleg nog steeds ontkend dat zij op de peildatum mede-eigenaar was van het 3-kamerappartement. Zij heeft aangevoerd dat haar ouders op de peildatum de enige eigenaren waren van het appartement op basis van een schenkingsovereenkomst van 24 juli 2002. Pas op de mondelinge behandeling van 16 juni 2021 heeft de vrouw de juistheid van de door de man overgelegde stukken erkend.
De rechtbank heeft ten aanzien van het beroep van de vrouw op de schenkingsovereenkomst overwogen dat deze pas is geregistreerd op 18 juni 2018, derhalve na de peildatum. De rechtbank heeft geoordeeld dat de schenkingsovereenkomst om die reden niets af doet aan het oordeel dat de vrouw op de peildatum (31 januari 2018) mede-eigenaar was van het 3-kamerappartement en haar 1/3e aandeel tot de verdelen huwelijksgemeenschap van partijen behoorde. Tegen dit oordeel van de rechtbank heeft de vrouw geen grief gericht, zodat dit tussen partijen in hoger beroep vast staat.
Uit de door de man overgelegde stukken (productie 1 bij de brief van de advocaat van de man d.d. 7 juni 2021, bijlage F bij de appeldagvaarding) blijkt voorts dat de vrouw haar aandeel op 18 juni 2018 aan haar vader heeft overgedragen, die vervolgens 2/3e deel had. Kort hiervoor, namelijk op 1 juni 2018 had de man (in de echtscheidingsprocedure) bij de rechtbank verzocht de vrouw te verplichten onder meer een opgaaf van haar onroerend goed in Rusland te verstrekken.
3.9.5.
Op basis van deze feiten en omstandigheden is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de man voldoende onderbouwd heeft gesteld dat de vrouw haar mede-eigendom opzettelijk heeft verzwegen en de vrouw die stelling op haar beurt onvoldoende gemotiveerd heeft betwist en dat zij de waarde van haar aandeel aan de man dient te vergoeden.
3.9.6.
Voor het eerst in hoger beroep heeft de vrouw aangevoerd dat zij vanwege haar psychische gesteldheid – waarvan de man kennis had – geen bewuste opzet heeft gehad om dingen te verzwijgen. Die onvoldoende onderbouwde stelling is door de man gemotiveerd weersproken. De vrouw heeft met name niet, althans onvoldoende, onderbouwd dat zij de gevolgen van haar handelen niet kon overzien. Het hof constateert overigens dat ook geen sprake is van mentorschap of curatele.
Grief I van de vrouw faalt.
Waarde van het 3-kamerappartement (grief II vrouw)
3.10.
Onder grief II komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat uitgegaan moet worden van een waarde van het 3-kamerappartement van € 150.000,--, zodat het 1/3e aandeel van de vrouw een waarde van € 50.000,-- vertegenwoordigt.
Ter toelichting voert de vrouw het volgende aan. In de procedure in eerste aanleg is nooit van dergelijke bedragen uitgegaan. Het bedrag is alleen op het formulier verdelen en verrekenen genoemd en kan niet als uitgangspunt worden genomen. De werkelijke waarde van het 3-kamerappartement is niet hoger dan € 52.000,-- (productie 4, memorie van grieven). Door de psychische gesteldheid waarin de vrouw verkeerde en al hetgeen haar heeft overweldigd is zij eerder niet in staat geweest om in Rusland taxaties uit te laten voeren.
3.11.
De man voert verweer. Hij heeft het standpunt dat het 3-kamerappartement € 150.000,-- waard is reeds in 2018 ingenomen en nu slechts herhaald. De vrouw heeft tegen deze waarde in de afgelopen jaren geen bezwaar gemaakt. De man heeft in het verleden reeds kenbaar gemaakt dat het een zeer courant appartement betreft in het centrum van metropool [plaats] gelegen om de hoek van een metrostation. De vrouw geeft in hoger beroep geen onderbouwing en uitleg of de door haar in hoger beroep ingediende taxatie een taxatie door een beëdigd makelaar betreft en hoe deze waarde is bepaald. Het door de vrouw overgelegde rapport is opgemaakt op 23 augustus 2021 voor een waarde per 31 januari 2018. De man weerspreekt dat deze “waardebepaling” correct is. Op de eerste pagina staat bij de kadastrale waarde op 31 januari 2018 een bedrag van 4.142.173,63 roebel vermeld, ten opzichte van de “getaxeerde” waarde op pagina 2, zijnde 3.617.000 roebel. De kadastrale waarde is altijd lager dan de marktwaarde. Bovendien wordt verwezen naar paragraaf 1.5 die niet is overgelegd. Het stuk is incompleet. Het had op de weg van de vrouw gelegen om een accuraat taxatierapport tegen de huidige marktwaarde in te dienen. Dat heeft zij niet gedaan. De man heeft geen toegang tot het 3-kamerappartement en kan geen taxatie laten opstellen.
3.12.
Het hof overweegt als volgt.
De man heeft zich in de echtscheidingsprocedure en onderhavige procedure op het standpunt gesteld dat het 3-kamerappartement op de peildatum een waarde heeft van € 150.000,--. De vrouw heeft die waarde eerder niet weersproken.
De man heeft ter zitting verklaard dat het kadaster in Rusland op vergelijkbare wijze werkt als in Nederland. Ook daar is de marktwaarde hoger dan de kadastrale waarde. Daarom is het vreemd dat de marktwaarde in het door de vrouw overgelegde taxatierapport lager is dan de kadastrale waarde. In Rusland is ook een vergelijkingssite zoals Funda en de man heeft in 2018 gekeken naar soortgelijke woningen als het 3-kamerappartement. Daarop is de door de man gestelde waarde van € 150.000,-- gebaseerd. Op de website van de taxateur die de vrouw heeft ingeschakeld staan exact dezelfde flats in dezelfde straat, die drie keer zoveel waard zijn als de vrouw beweert over de het 3-kamerappartement dat zij in mede-eigendom heeft. Belangrijk hierbij is dat het 3-kamerappertement en deze flats zijn gelegen op loopafstand van het metrostation. Als van die loopafstand geen sprake is, kom je bij het zelfde type flats uit op de waarde die de vrouw noemt, aldus de man.
Namens de vrouw is hetgeen de man heeft gesteld niet weersproken.
Met de man constateert het hof dat de vrouw niet het volledige taxatierapport heeft overgelegd (prod. 4 MvG) waarop zij de waarde van het hele appartement op (ongeveer) € 50.000,-- baseert. Er wordt verwezen naar paragraaf 1.5 die niet is overgelegd. De advocaat van de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd verklaard dat zij niet de beschikking heeft over het volledige taxatierapport en dat de vrouw ervoor heeft gekozen niet het gehele rapport in het geding te brengen. Dat dient voor rekening en risico van de vrouw te komen. Het hof zal daarom aan dit rapport voorbij gaan. Gelet op de door de man gemotiveerde onderbouwing van de waarde van het appartement, zal het hof uitgaan van een waarde van € 150.000,--. Het 1/3e aandeel van de vrouw vertegenwoordigt een waarde van € 50.000,--.
Grief II van de vrouw faalt. Het hof zal de beslissing van de rechtbank ten aanzien van het 3-kamerappartement bekrachtigen.
Schadevergoeding ad € 20.000,-- (incidentele grief 1 man)
3.13.
De man komt met grief 1 in incidenteel hoger beroep op tegen de afwijzing van de door hem gevorderde schadevergoeding van € 20.000,--.
Ter toelichting voert de man het volgende aan. Doordat de vrouw de man meer dan drie jaar heeft misleid over haar (mede) eigendom in het 3-kamerappartement, is de man geconfronteerd met astronomische rechtbank- en advocaatkosten. Nu vaststaat dat de vrouw haar aandeel heeft verzwegen, dient zij de schade op grond van art. 6:162 BW aan de man te vergoeden. De vrouw heeft bewust in strijd met de waarheid verklaard met het oog zichzelf te bevoordelen. Als gevolg van deze handelswijze heeft de man schade geleden. Het valt de vrouw toe te rekenen dat zij de man bewust heeft misleid. De man heeft tot op heden een bedrag van € 68.709,71 aan advocaatkosten gehad. Minstens 1/3 van deze kosten zijn besteed aan de procedures ten aanzien van de misleiding door de vrouw. De man wil dat de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 20.000,- ter zake van schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 februari 2018.
3.14.
De vrouw voert verweer. Op de man rust een zware bewijslast. De man heeft de door hem gestelde schade niet onderbouwd. De door de man genoemde advocaatkosten worden al afzonderlijk gevorderd in de proceskostenveroordeling. De man heeft niet gemotiveerd waaruit het bedrag van € 20.000,-- bestaat. De vordering dient daarom afgewezen te worden.
3.15.
Het hof overweegt als volgt.
Art. 3:194 lid 2 BW heeft, zoals het hof hiervoor in rov. 3.9.3 heeft overwogen, een strafkarakter. Het eigen aandeel in het goed wordt verbeurd aan de andere deelgenoot (of zoals hier, de waarde daarvan). De man heeft onvoldoende aangevoerd waaruit de onrechtmatigheid en de schade als bedoeld in art. 6:162 BW, gegeven de sanctie van art. 3:194 lid 2 BW, waarbij aan de man de gehele waarde van het appartement toekomt, nog zou bestaan. De verlangde schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
De grief faalt.
Proceskosten (incidentele grief 2 man)
3.16.
Met grief 2 in incidenteel hoger beroep komt de man op tegen de compensatie van de proceskosten.
Ter toelichting voert de man het volgende aan. De vrouw heeft pas tijdens de mondelinge behandeling op 16 juni 2021 bij monde van haar advocaat de juistheid van de stukken ten aanzien van haar (mede)eigendom van het 3-kamerappartement bevestigd. Ten onrechte heeft de vrouw eerder de juistheid van die stukken ontkend. Daardoor is de man genoodzaakt geweest om de vrouw te dagvaarden. De vrouw heeft (de afgelopen jaren) bewust misbruik van procesrecht gemaakt nu zij wist dat haar verweer en verzoeken op evident onjuiste gronden zijn en waren gebaseerd en had dit gelet op alle betrokken belangen achterwegen dienen te laten. De vrouw heeft de man wederom op onnodig hoge juridische kosten gejaagd. De man heeft hierdoor zelfs een advocaat in Rusland moeten raadplegen om de echtheid van de stukken aan te kunnen tonen. De mant verzoekt daarom om de vrouw te veroordelen in de werkelijke proceskosten: € 12.419,-- in eerste aanleg, de advocaatkosten in hoger beroep worden geraamd op € 8.000,-- te vermeerderen met de BTW plus griffierechten ad € 772,--.
3.17.
De vrouw voert verweer. In de regel worden de proceskosten in familiezaken gecompenseerd. Dit is ook in alle procedures die tussen partijen zijn gevoerd zo gebeurd. De vrouw ziet niet in waarom het in deze procedure anders zou moeten zijn. Ook de vrouw heeft hoge proceskosten moeten maken. De vrouw ontkent dat zij misbruik van procesrecht heeft gemaakt nu er steeds over zeel veel uiteenlopende zaken is geprocedeerd en niet alleen over het eigendom van de vrouw in Rusland. Zij heeft uitdrukkelijk aangeboden het aan de man toekomende deel te vergoeden, maar de man weigert te accepteren dat de waarde van de bezittingen in Rusland van lagere waarde zijn dat wat de man stelt.
3.18.
Het hof ziet aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten conform het liquidatietarief. De vrouw is twee keer in het ongelijk gesteld, zowel bij de rechtbank als in hoger beroep. Voor toewijzing van de werkelijke kosten ziet het hof onvoldoende grond. Het hof hanteert, gelet op de hoogte van de vorderingen, liquidatietarief IV.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van de man zullen worden vastgesteld op:
– explootkosten € 102,97
– griffierecht € 499,--
totaal verschotten € 601,97
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
3 punten x €1.114,-- € 3.342,--
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de man zullen worden vastgesteld op:
– griffierecht € 772,--
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
2 punten x € 2.031,-- € 6.093,--
4 De uitspraak
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’sHertogenbosch van 28 juli 2021 uitsluitend ten aanzien van de proceskosten;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de man op € 102,97 aan dagvaardingskosten, op € 499,-- aan griffierecht en op € 3.342,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 772,-- aan griffierecht en op € 6.093,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige, voor zover in hoger beroep aan de orde;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en H.J. Witkamp en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 september 2022.