[de B.V.] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Tevens heeft zij haar eis gewijzigd, in die zin dat het hof de vonnissen van 4 september 2019 en 27 mei 2020 van de rechtbank vernietigt, en bij arrest, voor zover mogelijk uitvoer bij voorraad,
I. voor recht te verklaren dat [de B.V.] met betrekking tot de gedeclareerde zorg ten aanzien van de verzekerden [persoon A] , [echtgenote] en de [persoon B] , zorg heeft verleend die verband houdt met de behoefte aan geneeskundige zorg zoals omschreven in artikel 2.4 Besluit zorgverzekering zoals verpleegkundigen deze plegen te bieden en die op grond van de Zorgverzekeringswet door CZ aan haar dient te worden vergoed;
II. voor recht te verklaren dat de indicatiestellingen, zorgleefplannen en dagrapporten ten aanzien van de verzekerden [persoon A] , [echtgenote] en de [persoon B] , voldoen aan de daarvoor gestelde eisen van de Zorgverzekeringswet, het Besluit zorgverzekering en de door het Zorginstituut Nederland en de beroepsgroep gestelde normen en richtlijnen;
III. voor recht te verklaren dat de door CZ uitgevoerde controle ten aanzien van de declaraties onrechtmatig is, althans de uitgevoerde controle in strijd is met het door Verpleegkundigen &Verzorgenden Nederland (V&VN) en het Nederlands Wijkverpleegkundigen Genootschap (NWG) uitgewerkte document “Toetsingscriteria herbeoordeling indicatie voor aanspraak ‘verpleging en verzorging in de eigen omgeving’ Zvw bij machtigingenbeleid (pgb en niet-gecontracteerde zorgaanbieder)”;
IV. voor recht verklaren dat de door [de B.V.] ingediende declaraties over de periode januari 2018 t/m mei 2018 ten bedrage van € 243.882,24, met betrekking tot de verleende zorg van [persoon A] , [echtgenote] en de [persoon B] , rechtmatig zijn en door CZ aan [de B.V.] dienen te worden vergoed;
V. voor recht te verklaren dat de door [de B.V.] ingediende declaraties over de periode september 2018 tot en met december 2018, totaal vastgesteld op € 179.654,88 (inzake [persoon A] ad. € 162.708,96 en € 16.945,92 inzake dossier [echtgenote] ), rechtmatig zijn en door CZ aan [de B.V.] dienen te worden vergoed;
VI. voor recht te verklaren dat de door [de B.V.] ingediende declaraties over de periode oktober t/m december 2018 inzake de [persoon B] , met een totaalbedrag van
€ 125.105,28, rechtmatig zijn en door CZ aan [de B.V.] dienen te worden vergoed;
VII. voor recht te verklaren dat de door CZ vastgestelde terugvordering ad. € 225.698,36, zoals door CZ verwoord in de brief d.d. 10 maart 2020, onrechtmatig is;
VIII. voor recht te verklaren dat CZ geen beroep op verrekening toekomen en zij ten onrechte het bedrag van € 225.698,36 hebben verrekend met de opgeschorte declaraties ad.
€ 304.760,16 inzake [persoon A] , [echtgenote] en de [persoon B] ;
IX. CZ te veroordelen tot betaling van € 225.698,36 (te specificeren als € 243.882,24 en de op 24 februari 2021 uitbetaalde € 79.061,80 in het kader van onrechtmatige verrekening), althans een in goede justitie vast te stellen bedrag, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente en de handelsrente, te berekenen vanaf 30 dagen na verstrijken van de uiterste betaaldata, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening, althans in goede justitie vast te stellen ingangsdatum;
X. CZ te veroordelen in de (proces)kosten en griffiekosten van beide instanties en in de nakosten, zulks met bepaling dat over de proceskostenveroordelingen wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te dezen te wijzen arrest, des de een betalend de ander zal zijn bevrijd.